Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDen Seraphyschen Nachtegael
| |
[pagina 106]
| |
Nergens is een archief-bewijs te vinden; doch door inwendige en uitwendige kritiek, kan men er toekomen hem te ontdekken. Voor mij is geen twijfel meer: de schrijver is de zanger van Blijde Requiem, Droeve Alleluia, en 't Cloosterke. Lang zal ik over de bewijzen niet uitweiden. Vele voorbeelden van stijlgelijkheid zonden kunnen gegeven worden, vele zelfde gedachten; doch, kortheidshalve bepaal ik mij bij het volgende. Het boekje is gedagteekend uit 't jaar 1684. Als herdruk staat het niet vermeld, maar met een weinig onderzoek, ziet men algauw dat het eigenlik dagteekenen moet uit het begin der zeventiende eeuw. De goedkeuring is immers van denzelfden boekkeurder in den Blijden Requiem en in den Nachtegael. 'k Schrijf ze neer: approbatie Daar de ‘Nachtegael’ door denzelfden Willem Arents goedgekeurd werd, moet men hem tot in het tijdstip van den Blijden Requiem terug werpen. Wat ook eenigszins wonder schijnt, is dat in twee verschillige uitgaven de Nachtegael met een echt-bewezen dichtstuk van P. Lucas ingebonden isGa naar voetnoot(1). Op dat bewijs alleen steunende docht het den Heer Bergmans reeds, dat het werkje dan ook aan hem moest toegeschreven worden. Lijk al de gedichten, zijn ook de stukjes uit den ‘Nachtegael’ op ‘voyskens’ gezet, en dat dan nog op de ‘voysen’ van den Blijden Requiem. In een noteert op 't laatste van 't boekje, verzendt de drukker er tien- | |
[pagina 107]
| |
maal naar; b.v. ‘De voor-reden: onder de sanghen al, ende al de reste van die selve soorte op de wijse: Edel artiesten coen. B. Reg. 102’. Mijne meening wordt nog bevestigd: het boekje is zeker door een kind van Franciscus geschreven. De Naer-reden is heel klaar daarover. Alle stappe noemt de schrijver Franciscus: zijn vader. In helderer licht zullen gedachten en stijl dit nog stellen. Voor de mystieke opvatting komt de Nachtegael gansch overeen met de andere werken van Pater Lucas. 't Lijden Christi is de oorsprong van Franciscus' bekeering; in Bl. Requiem verandert de Salighe Ziel van leven, ook door het overdenken van 's Heeren smerten. Lijk in zijne andere voortbrengsels komt heel het mystiek leven uit op eene vernietiging, onteigening, ontwordenheid, een verdwijnen en verzinken in God, en merk wel op dat juist diezelfde woorden gebruikt worden. Gelijkenis van stijl is er overvloedig; die gelijkenis is zoo groot dat ik geen verschil kan voelen; en altijd moet ik getuigen als ik er iets van lees: dat is nu toch teenemaal Lucas.... met zijn gevoeligheid en teederheid, zijn brandend hert en vlammende ziel. En onmogelik wil dat gedacht van mij weggaan, inzonder als ik diezelfde woorden, woordenkoppelingen en rijmen tegenkom, zelfs soms heele zinnen: minne-spel, minne-drift, minne-werck, minne-druck, minne-vlam, minne-smert, minne-vloeden, minne-baeren, minne-lichten, minne-wonden; in een ontmoeten stil, in een ontworden puer, en honderd andere zinnen waar altijd het hoedanigheidswoord zoo, na het naamwoord geplaatst is. Zalich licht mijnder zielen, staat in den Nachtegael en in een ander werk van Lucas. Woorden als: ghemerck, puer, persse, tuck, druck, pueren niet, komen gestadig in al zijne gedichten. In Nachtegael ontmoet men: om u en anders geen juist lijk in Bl. Requiem; - in Nachtegael
| |
[pagina 108]
| |
in minne-wonden
... verslonden
en in Bl. Requiem in minnewonden verslonden, gevonden t'allen stonden. Ik zou de gelijkenissen kunnen opeenstapelen, doch 't zal zeker reeds genoegzaam bewijzen. Ik eindig met nog een uittrekseltje: Vader! zucht de dichter, vergeef me, dat mijn taal u te onweerdig is, doch 'k deed wat ik kon.... uit liefde, want: 't Kint heeft den Vader lief, het is een kintsche drifte,
't Is eenen minnen-brief, aensiet 't hert, niet de gifte!
En gaen er reghels van, oft stom of averecht, Die beters niet en kan, meyndt dat die sijn oprecht... Soo bid'ick, Vader hoogh, verdraeght noch wat u(w) kind,
Want al is 't dor en droogh, 't is 't hert dat u bemind.
Stom is geen een versje, bij tijd wel eentje averechts, maar, er zit toch altijd rythme in, alhoewel de stemklank soms verdraaid is. Zei ik te veel in 't begin? Neen! nogmaals: De Nachtegael is een schoon, een mooi gedicht! De Nachtegael is een lief mystiek gedicht! Iets zou ik toch nog willen aanbalen: om de schoonheid ervan te laten zien en de overeenkomst nog beter te doen uitschijnen. In den Droeven Alleluia onderricht een vriend de ziel in de mystieke wegen. Als de ziel de volmaaktheid bereikt heeft, zendt de Heer Charitas om ze nog verder te leiden en eindelik neemt hij ze naar den Hemel mede. 't Is dan dat de Vriend zijn schoonen afscheidsgroet klaagt:Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 109]
| |
Al blijv' ick af-gescheyden, met u gaet myn gemoet
Ick soeck u te gheleyden, ick wensch u alle goet,
Voorwaar met Charitas, neen, neen, vriendinne, neen!
Mocht ick u volghen naer, en ghinght ghy niet alleen!
Maer daer dit soo besloten nu in Godts wille is,
Met vreught droef over-goten in dese wildernis,
Sal door verlanghen groot, mijn herte, mijn gepeys,
Soo dicks ick op u dinck, u volghen t'elcken reys.
Och! die soo t'saemen waren, als ick u hier aenschauw
Ten Hemel over-varen, vriendinne Godts getrauw,
Soo lach ick ende ween die win ende verlies,
Hoe-wel das ick in als, den wille Godts verkies.
O! kost ick self ontvluchten, kost ick u volghen naer,
Daer ick stier mijn ghesuchten, ghevloghen quam ick daer,
Ontbonden waer ick haest! haest waer 't met my gedaen,
Mocht slechts den overganck naar mijnen wille gaen!
O dan! van u verlaten, sien moet ick hier van verr'
Op-climmen langs de straten als een claer morgen-ster,
Daer Charitas u voert, daer Charitas u leyt,
Daer Charitas u schinckt Godts tegenwoordigheit.
Mijn ooghen my begeven: gy gaet, gy klimt, gy vliet,
Gy wort te seer verheven, Vriendinn' mem siet u niet:
Gy zijt uyt mijn gesicht, Vriendinn' ick ben u quijt;
Al staen wy in dat Een, wy zijn gescheyden wijt!...
Mijn ooghen over-vlieten; spaey heb ick u gekendt,
Die(niet) meer en kan genieten u(w)aenspraeck hier ontrent;
Nochtans in Godt verheught, wensch' ick u dat geluck
Dat Godt de sijne geeft, gevoert uyt desen druck.
Daer ghy zijt op-getoghen, kan ick daer niet gesijn,
Aensiet mijn onvermoghen, siet dees begeerten mijn:
En van Hem dat verwerft, in wie u(w) ziele leeft,
Dat Hy my oock aensie, die u ghetogen heeft.
Tot u boogh' ick mijn knien, ter aerden val ick neer:
Die u pleegh te gebien, bidd' ende bidd' u weer:
Dat gy ghedencken wilt, den Armsten op der Eerd'
Die u(w) gedenckenis my selven kenn' onweerdt.
Is dat geen poëzie! P. Bertrand, ord. cap. |
|