Biekorf. Jaargang 20
(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDen Seraphynschen NachtegaelIK weet niet of men dien Nachtegael op onze dagen van uit den duisteren nacht der lettergeschiedenis heeft hooren schuifelen. Hoorde men ooit zijn mooie stem? of, als ze gehoord wierd, wist men den zanger zitten: den dichter ervan? En is 't niet: Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan, en zelden zien
in 't loof geborgen?...
Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
maar 'k hoore, 'k hoore; 'k hoore een lied...
Graag zou ik dan doen kennen hoe die Nachtegael voor de zonne zingt
en na de zonne, zoetjes
avondklinkt.
| |
[pagina 91]
| |
En daarbij wat zijn vooze
reuk verraadt.
M.a.w. wat de Seraphynsche Nachtegael is, hoe schoon hij zingt,
wien hij als dichter verraadt.
*** De ‘Seraphynschen Nachtegael’ is Een schoon, een mooi gedicht! Een lief mystiek gedicht! Een mystiek gedicht blijkt klaar uit den langen titel van 't boekje: Den Seraphynschen Nachtegael, singhende Godts lof, en aenwysende den wegh tot de hooghste Volmaecktheyt in den H. ende Seraphynschen Vader Franciscus, door het verhael van sijn wonderbaer Leven, ghedeelt in vier deelen: In sijn werckelijck leven, als in den Nacht. In sijn Bekeeringhe als in den Daghraet. In sijn opperste Volmaecktheyt als in den Middagh. In sijn lijden, dorrigheyt ende overvloedigheyt, als in Winter en Somer.... te Ghendt ghedruckt by Jan Danckaert.... 1684.Ga naar voetnoot(1) Franciscus' leven in groote trekken geschetst en geschilderd met fraaie mystieke kleuren, of liever door het nachtegaalke geschuifeld en gefloten, geteld en getokt, gepiept en gezijpzapt, is wel het dichterlik onderwerp van het heele werkje, en waarlik als mystiek voortbrengsel is die Nachtegael een sparke viers, een boodschap van
veel hooger daken
als waarder menschen waken.
Een boodschap, ja, van bovennatuurlike dingen, die door de mystieken, soms zoo hoog- dichterlik vertolkt werden. Hoog-dichterlik, want hoe hooger poëzie tot God dringt, | |
[pagina 92]
| |
hoe verhevener dan ook haar onderwerp wordt. En wat doet nader bij God komen dan de Mystiek? Voor mij is geen schooner poezie dan de mystiekeGa naar voetnoot(1).
***
Hoe zal ik nu de schoonheid die ik hij de mystiekenGa naar voetnoot(2) zoo hoog prijs, bewijzen door den ‘Nachtegael’? Men zal, zeker geene hoogdravende meesterstukken verlangen, maar enkel lieftallige versjes vol gloed en innigheid, vol blakende liefde en verheven gedachten, wat, meen ik, ook dichtkunst is. De schrijver heft zijn voorrede aan: Onder de sanghen al, der soet-stemmigher kelen
Dat vroylijckste geschal 't welck men magh hooren spelen,
Slaet in dat groene waut, met hoogher melody
Op snaeren als van gaut, dat Naechtegaelken bly.
Dat is wel geen Gezelle's maar toch is het lief. Wat het Nachtegaalke zingt moet behagen om zijn archaieken geur en zijne zachte teederheid. Na langen tijd een ijdel, zot leven geleid te hebben, hoort Franciscus eene zoete stem: de goddelike inspraak. Hort, lieve ziel die ick beminne,
Keert wederom in uwen grondt!
| |
[pagina 93]
| |
Ick sien u met uw hert en sinnen
Rust soecken daer men noyt ze vondt:
Waer swieren toch uwe gedachten;
Siet eens op my die u hier roepen com
Comt, lief, keert wederom!
........................
Welaen u(w) hert wilt aen my gheven,
Voor my alleen het selve spaert:
Laet ons te gaer gaen soetjes leven
In liefde t'saemen wel gepaert:
Siet eens hoe geerne dat ick tot u com,
O Francisce, mijn vriendt, mijn schoone blom;
Keert, keert toch wederom!
Door die stem bewogen, vergelijkt Franciscus ‘syn leven met het lijden ende Cruys Christi, ende beghint se alle beyde te beweenen’: O, als ick 't peys voorwaer, hoe dat sijn voetjes hinghen,
O, ziel, gaet hem niet naer mijn dansen ende springhen,
En dat ick, daer hij kreet, soo gabberende, lach!
Is dat niet, daer hij 't weet, noch telckens eenen slagh?
Hij roept, hij roept: my dorst! en ick versteent van herten
Siet die ontslooten borst, daer in die dorre smerten!
.........................
Den Herder gaet ter doot om sijn verloren schaep,
Met liefde overgroot, en ick ellendigh... slaep.
.........................
Zal ick dan blijven noch soo ydelijck vervoert
In 't dolende bedrogh, versteent en onberoert?
En Franciscus bekeert hem, maar altijd nog zweeft de Gekruiste vóór zijne oogen en de Nachtegael treurt: Ghy saeght die bittre croon, die naghels door de handen
Dat Lichaem over-schoon ghequelt met alle schanden,
Ghestooten en ghequetst, door razerny geschend,
Berghen op een ghemetst van smerten en ellend.
Ghy riept tot uwen Godt, en ghy aensaeght den Heere,
Den Schepper soo bespot, die ledekens soo teere,
Met rauw en traenen heet..............
En daarna giet hij in een klachtliedeken, al zijn leed uit over het Christi lijden en over zijne zonden: O alder-soetsten Godt, zalich licht mijnder zielen,
Blindt die soo bleef versot, met die my weder-hielen
Van dat oprecht geniet: mijns herten laevenis,
Dat een ziel in u siet die naer u dorstigh is!
O leven over-soet! laet my van u verwerven,
Die my dees liefde doet, in 't Cruys voor u te sterven!
.........................
Helpt my daer drinken in die naghelsche robijnen
Die soo in mijnen sin als soete rooskens schijnen.......
| |
[pagina 94]
| |
O Ledekens doorgroeft, 't leet dat ick in u sien
Waer ghy mé zijt beproeft, is smert die ick verdien.
Och! oft nu wert ghebrocht, o goedertieren Heere!
Dat ick hier hanghen mocht strackx die bebloeyde leere!
Of ick de ure saegh dat ick in uwe smert
Vol alle pijnen laegh (lag) en heel verslonden wert!
Wat heeft u tot die straf des Cruys toch konnen nooden!
Wilt, liefsten, comen af, en my daer inne dooden!
......... O Godt wilt hooren toe,
Want ick hier staen bereedt, wat wildy dat ick doe?
Dat is toch wel de vurige Franciscus die zulke gloeierige passie tot het Kruis voelde branden, de Serafijn die op den Alverna smolt in 't minnevuur, altijd dat liefdewonder indachtig. 't Is hij wel die in geen kerk kon komen zonder ten gronde te vallen en, zoo gebogen, te verzuchten: ‘Wij aanbidden U, allerheiligste Heer Jezus Christus, hier en in alle kerken van het heele aardrijk, omdat Gij door uw heilig kruis, de wereld verlostetGa naar voetnoot(1). 't Is ook wel de ootmoedige Poverello als hij uitroept tot zijn minneliken meester: Wat ist dat in my schuylt, wat hebt ghy goets ghevonden
In die soo ben vervuylt, en steeck vol soo veel sonden,
Dat van my, siende my, ick selver my verschrick?
O mijn Godt: wie sijt ghy, o mijn Godt: wie ben ick?
En dankbaar galmt het uit zijn minnend hert: Houdt op, mijn ziele sluyt, mijn herte is te kleyn,
Gheheel mijn herte smilt, houdt op u(w) milde gaven,
't En zy ghy 't herte wilt noch wyder open graven!
Want tot uw ghiften groot, den inganck is te nauw,
Houdt op! of 'k sterf de doot!.....
Hoe overwonder sijn uw wyde minne-baeren
O claeren Sonne-schijn, die door mijn ziele vaeren!
Franciscus neemt het Evangelie tot regel zijns levens, gelukkig in de uiterste armoede, verrukt in de beschouwing, vreugdedronken in het lijden, zoodanig dat hij trauwt met het Cruys. Hoor zijn Bruylof-Liedeken: O Peerel over-soet, o Cruys schoon Margariete,
Die ick met woorden groet, en in mijn hert gheniete!
Had ick toch eens 't gheluck, die u lov' met den mondt,
Dat my den minnen-druck aen u ghenaeghelt vondt!
Door 't kruis komt hij tot de opperste volmaaktheid. Hoor hem zuchten tot het kruis als tot zijne zoete bruid: Ghij zijt al mijn vermaeck, mijn rust, al mijn verlangen;
Daer ick alleen naer snaeck is met u daer te hanghen,
| |
[pagina 95]
| |
Waer ick van uwen druck, waer ick van uwe pijn,
Door vriendelijck gheluck mocht mede-lijder zijn!
Ah! kon hij zich maar vernietigen en dompelen in het goddelik wezen: Ick wensch te zijn in Godt te niet,
Ontslaeghen van dat oogh aensiet
En dat ick t' allen stonden
In nietheyt waer ghevonden,
En altijdt met verheven moet
Moght schauwen aen, dat hooghste goet!
........................
Och! wat is die ontwordentheyt!
Om van dat hoogh gheluck te spreken
Daer Godt mijn ziel heeft ingheleyt,
Doet tonghen al in lof ontbreken.
't Is d'hoogste rust, 't is 't eeuwigh leven,
De vondste van den waeren schat,
's Is boven allen troost verheven,
't Is meerder vreught dan 't herte vat!
't Gebed voor den grooten heilige: 't Is een wilde (weelde) overbly.
Daer wy stieren ons ghesichten,
Ick op hem, en hy op my,
Als twee soete minne-lichten.
Niet min schoon is zijn Jubilatie-Liedeken, dat hij tot den Heer stuurt voor al zijn jonsten en gaven: Vol is mijn hert van smaeck, mijn ziel vol minne-wonden,
Van troost ende vermaeck, wort mijnen gheest verslonden.
Hy is die my beroerdt, hy die mijn herte stilt,
Hy die mijn ziele voert in zijne schatten milt.
Den kus van zijnen mondt druckt hy op mijne wanghen.
O vreught! daer hy noch jondt aan sijne borst te hanghen.
Self steeckt hy aen mijn handt den rinck van sijne trauw,
Daer ick den diamandt der liefden in aenschauw.
Het vierde deel van 't boekje is zoo schoon dat ik het gansch zou willen afschrijven. De dorrigheden, de droefheid, de duisternissen waarin Franciscus valt, zijn zoo minzaam weergegeven. De Liefde, uwe lieve, heeft u verlaten, zingt deernisvol de dichter en: Ghy jammert en ghy schreydt, en ghy beghint te quelen:
Te sterven u bereydt, die ghinght met minne-spelen....
Daer sy nochtans bereedt eertijdts u was gheneghen,
Met u wydt ende breedt, haer lustigh spel te pleghen.
Hoe bijtend en grievend is hem dat verlaten van haar: Die in de binne-sael haer te omhelsen gaf....
E quam sy te gemoet, sy drooghde uwe traenen....
| |
[pagina 96]
| |
Met haer ghingt ghy versaemt, tot haer was 't dat ghy riept,
Haer voor u(w) liefste naemt, tot haer in stilte liept.
De liefd' was u(w) ghedacht, sy quam in uwe droomen,
Met haer sprackt dagh en nacht; by haer waert sonder schroomen,
Van haer uw penne schreef; laest ghy, sy stondt der in....
........................
Naer haer trock uwen lust, op haer waert ghy versot,
Sy was al uwe rust, uw vreught en uwen Godt.
Wie had toch ooit durven uitdenken: Dat haer die haer bancket voor ooghen plach te legghen,
Noch 't hongherigh ghebedt den morsel sou ontsegghen!
Doch spijts allen tegenspoed, spijts wilden wind en woest geweld, spijts storm en drang blijft Franciscus pal op de onstuimige baren, den glimlach der vrede op de lippen: Neen, neen! niet alsoo licht en sijn die vastigheden,
Waer op dit is ghesticht, soo hoogh verheven reden
Van soo volcomen gheest, die blijven soudt te vré
Al waer 't dat die tempeest, den Hemel vallen dé.
Den Hemel gesloten: Met wolcken van verdriet als berghen van metael,
doorbreekt Franciscus' standvastigheid, en na woelig strijden, landt hij wederom aan in het voorgaande licht van vreugde en vrede, en om te sluiten heft de gevoelige dichter een Lofliedeken aan, God en Franciscus ter eere: Hoe overvloedigh soet, myn Godt, sijn u(w) ghenaden!
Wie ist die u voldoet voor alle u(w) weldaden
Sou oock de wereldt heel u(w) liefde wonderbaer
In d'allerminste deel wat moghen komen naer?
En hij stuurt eene laatste vurige bede tot den Serafijn: Of my dan eens 't gheluck my toch den Hemel jonde,
Dat ick uyt desen druck u daer aenschauwen koude!
Ootmoedig vraagt hij om verschooning dat zijn stem te laag was om zoo grooten Heilige te loven: Houdt op mijn ziel, houdt op! klemt tot die Seraphinen;
Hen oproept met geklop, die eygentlyck verdienen
Den lof te spreken uyt; want hier in 't aerdtsche dal
Te nauw is mijn besluyt, dat hem lof geven zal!
Daar heb ik zoo goed mogelik de schoonheid laten zien van dat boekje van tachtig bladzijden. Dat ik het mooi vind, doortinteld van vurige stralen, doorweven van behagenden eenvoud, zal mij niemand kunnen ten kwade duiden. ('t Vervolgt) |
|