| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Amiben
OVER eenige dagen zat ik in mijnen heerd, - vonkend vier gezelschapt wel! - toen ik, streelend met mijn vingeren over mijnen kin, gewaar werd dat er, beneên mijne onderste lip, een klein gezwel uitstak, hard, gevoelig onder druk en donkerrood van verwen. Daar ik het in den spiegel aanschouwde, kwam mijn weerde vriend P. Lerouge te naargange, en betinteld en beneteld zoo hij is om alles te weten dat een ander aangaat:
- ‘Wat zit er daar op uwe onderste lip?’ vroeg hij.
- ‘Op mijn lippe heet dat een steenzweerke; op iemand anders vel, ware 't een zwijnspuiste. Maar dat rood bubbelke is eigentlijk een slagveld’.
- ‘Un champ de bataille?’.
- ‘Ja, een slagveld, waar mijn leucocyten dapper aan 't vechten zijn tegen een bende staphylococcen, en hun beste doen om ze te verslinden of buiten te burstelen. Wilt gij nader bescheed daarover, luistert!’.
***
| |
| |
‘In het lui en ledig water van putten, dijken en grachten, wemelen, groeien en vermenigvuldigen de nederigste aller wezens die, tot heden gekend, van Gods goedheid de weldaad van eigen bestaan ontvangen hebben: amiben, ofte veranderaars, is er de wetenschappelijke, treffende naam van, daar zij gedurig van gedaante veranderen. A an uitzicht en zelfstandigheid zijn zij de eenvoudigheid zelve. Elk van die wezens bestaat immers uit eene enkele celle, te weten: een klompke of klaterke eiwitvocht (protoplasma), net afgeteekend, met eenen kern in 't midden. En toch, hoe schamel ook, leven die kleine, blootoogs onzichtbare schepsels naar den aard der edelste, verhevenste dieren: om te ademen, ontnemen zij het zuurstof uit het water waarin zij zwemmen; het voedsel dat in hun lijf zit, wordt, door inwendigen ommegang, gedurig rondgedreven en uitgedeeld....’
Rustende Amibe.
- ‘Maar hoe geraakt dat voedsel in hun lijf?’
Amibe die een brijzelke voedsel omarmt, insluit en inlijft.
‘De amiben hebben deze eigenaardige begaafdheid dat zij kunnen rekken en krimpen, ten geheele of ten deele; dat zij, of het ware, voeten en vingeren kunnen uitsteken ten alle kante, en weêr intrekken naar beliefte. En die kunst, van pseudopoden te kunnen uitzetten, van voet- | |
| |
uitstekers te zijn, komt hun tweemaal te bate, ten eerste om hun lijf te bewegen en vooruit te helpen, en ten tweede om aas te vangen en voedsel te nutten. Als de amibe rustend in het water hangt, is zij rond van gedaante; maar zoohaast zij, in haar vlottende vaart, 't een of 't ander onzichtbaar brijzelke aas komt te genaken, strekt zij ringsom hare palmen uit, en het tikkelke voedsel, aldus omarmd en ingesloten, wordt ingelijfd, gesmaldeeld en verteerd. En die veerdigheid, die aan de amibe eigen is, om alles, wat zij aanraakt, in haar lijf te brengen en te bergen, past en schikt niet enkel op voedsel, maar ook op de gruizelingen van allen anderen aard. Werp fijngegraand karmijn, of lichtgepulverd vermiljoen, of smalle korreltjes meel, stof van kolen, bolletjes vet in 't water waarin amiben leven: zij nemen alles op, zij slokken alles in; maar hetgeen hun niet en dient werpen zij uit, of laten zij vliegen. Ja, die bekwaamheid om alles in te lijven en den overschot uit te jagen bestaat over geheel hunnen omtrek; zoo dat er tusschen eene amibe en u, mijn weerde vriend, onder andere dit verschil is: eene amibe heeft mond en eers over geheel haar lijf; gij, ge en hebt maar een, van elks!’
***
‘'t Is nu goed verstaan, hoop ik, dat de amiben ademen, eten en drinken; gevoelig zijn en bewegen; en dat zij hun wondere uitrekbaarheid gebruiken om alles op te vreten dat eenigzins in hun bereik komt?’.
‘Ja wel. Maar wat gemeens hebben die amiben met die afzichtelijke puiste, die....’.
‘Met dat lief steenzwerke dat boven mijnen kin zit? Om u niet te doen hankeren en verwaaiën, zal ik u, van den eersten af, berichten dat ons lichaam vol amiben zit. Gij weet misschien - en weet ge 't niet, ik zal 't u wijs maken - dat er in ons bloed bolletjes zwemmen, tweederlei: roode bloedbolletjes (globules rouges, in 't fransch) die in de longen zuurstof opnemen en ronddragen; en witte bloedbolletjes (globules blancs, leucocytes, in 't fransch) die
| |
| |
onze eigentlijke amiben zijn. Verbeeld u, door een vergrootglas aanschouwd, een van die haarfijne bloedadertjes die zoo dicht tegen elkaar in ons lijf zitten dat wij, met de fijnste naalde, in ons vel niet kunnen stekken zonder een te kwetsen en te doen bloeden. Welnu, in 't midden van den bloedstroom die door dat buizeke gedreven wordt, rollen en robbelen de roode bloedkorreltjes onstuimig voort; de witte, de amiben, veel geringer in getal, blijven liefst aanzijds: zij dralen en drendelen langs de wanden. Maar als er giftbereidende levelingen door onze huid binnendringen, is 't een ander schouwspel. Zoohaast dat boosgezind krielgedierte zijn eerste venijn uitzeevert, gaan die bloedadertjes rekwijd open, zoo dat de cellen, die hunne wanden uitmaken, van een scheiden; en door de gerren en spleten die dus ontstaan, komen de witte bloedcellen strijdlustig uitgetreden.
Doortocht der witte bloedcellen door de aderwanden.
En belet wel dat die wand-openingen te klein zijn om zelfs een rood bloedbolletje, dat veel minder is, op zijn geheel door te laten. Maar, ik heb het u reeds gezeid, onze witte bloedcellen zijn echte amiben, voetuistekers, en met genoeg te rekken en hun lijf uit te langen, met genoeg te spartelen en te krevelen, geraken zij er door’.
- ‘En zij vallen dadelijk aan 't vechten?’.
- ‘Eerst komen de scherpschutters voor den dag, dan de voetgangers en eindelinge de ruiters, die, elk op zijne beurt, van langs om lastiger strijdwerk te verrichten hebben’.
- ‘Meent gij dat ik dat geloove?’.
- ‘Ik wil daarmede niet zeggen dat er in ons bloed kerels zitten met pijl en boog, schilden en knodsen, peerden
| |
| |
en sporen. Maar, gelijk de oude heirscharen, is ons bloedcellen-leger samengesteld uit driederlei krijgslieden: de kleineters (microphages) die de kleine, zwakke levelingen te keere gaan, komen eerst voor de pinne; daarna zijn 't de grooteters (macrophages) die uitspringen om de groote brokken te verslinden; laatst, komen de reuzen losgedonderd’.
- ‘Tambour battant!’.
- ‘Als de duivel met iemand geen weg en kan, keert hij terug met drie, vier andere maten. Hetgeen de duivel doet, dat kunnen onze witte bloedcellen ook. Als de kleinen groot-eters met eenen sterken, taaien leveling geenen weg weten, vergaderen en vereenigen zij tot eene reuzencelle die met verhevener macht den vijand tracht te overrompelen. De stokkeling der tering is een der felste, stevigste, wederspannigste levelingen uit: welnu, overal, in de weefsels, waar men zulk eenen leveling ontwaart, vindt men er een reuzencelle omtrent zitten: quaerens quem devoret!’
***
‘De strijd vangt aan: tusschen de binnengedrongene, gift-uitzweetende levelingen, en tusschen de witte bloedcellen, driederlei van grootte, die, de bloedvaten uitgekropen, elk zijnen leveling zoeken te omarmen, intesluiten, en, zooals de amiben met hun voedsel doen, in te lijven en te verslinden.’
‘Maar als er een stad door vijandlijken aanval bedreigd wordt, en is 't hiermeê niet gepast, dat de steêpoorten opengaan om de strijdbereide ingezetenen buiten te laten. Met den zelfden slag wordt er, allenthenen en geheel het land door, oproep en teeken gedaan om versche legerbenden bij te halen en ten slagvelde heen te zenden.’
‘De levelingen-strijd volgt den eigensten gang. Evengauw als het eerste afgezonderd venijn der oorlogvoerende levelingen de wanden der aangetaste bloedaders heeft doen openbreken en aan de vreetveerdige witte bloedcellen uitgang verleend, of er wordt, bij middel van duizend fijne
| |
| |
zenuwdraden, geheel het lijf door, mare gedaan en verkondigd, dat de vijand binnengedrongen en dat er hulp van doen is. Hannibal ad portas! En aanstonds, als op een tooverslag, gelijk gespannen veren die losspringen, geraken al de krachten in gang waarmede ons lichaamgestel zoo mild en rijk begaafd is: de kleine slagaders, die het bloed naar het gekwetste en ontsteken deel drijven, zetten breed open om meer bloed, en medeen meer witte bloedkorrels, meer krijgsvolk binnen te laten; het herte jaagt met sneller slagen, om het vervoer der heirtochten te verdapperen; de milt, het merg der beenderen en de lymphklieren, die met het verveerdigen der witte bloedbolletjes belast zijn, - echte legerscholen, waar de drommen ingelijfd en ten strijde bereid worden - verhaasten en bespoedigen hun werk om versche legerscharen in den bloedloop te steken.
- ‘Hoe komt het dan, dat ons lichaam, dat over zoo veel krijgers beschikt, niet immer de overhand heeft?’.
- ‘Hieruit, onder andere, dat de levelingen soms met zulk getal, zoo rap, met zulk geweld van hevig vergif kunnen toespringen, dat de eerste benden bloedcellen die uittreden om hun den weg af te staan, dadelijk lam geslegen zijn, doodgaan en sneuvelen. Onze eigene krijgsmacht is ook niet altijd even sterk: dat wil zeggen dat die witte bloedcellen niet altijd en bij iedereen, even frisch en gezond, niet even wraakzuchtig en kampveerdig zijn. Om een enkel voorbeeld te geven: iemand die zwaarlijvig is en geen tien stappen kan gaan zonder blazen, gelijk ik overtijd, en gij nu, heeft min tegenstand- bekwame bloedcellen te zijnen dienste, dan iemand die wel gekweekt is, zonder uivallig te zijn van dikte.’
- ‘Soit. Maar wat gewordt er van die gesneuvelde bloedcellen?’
- ‘Zij leveren den etter. Het bubbelke verzweert en breekt uit. Zoo worden de rompen der afgestorvene bloedcellen, en de levelingen medeen, weggevaagd en buitengecijferd.’
***
| |
| |
Acht dagen na dit eerste gesprek, kwam mijn vriend mij nog eens bezoeken, min uit genegentheid en bezorgdheid over mijnen toestand, dan uit benieuwdheid, om te zien en te vragen:
- ‘Hoe het met dat steenzweerke vergaan was?’
- ‘Goed, zoo gij ziet. Het bubbelke is spoorloos verdwenen. Een vrome bende veie en welgevoede witte bloedcellen hebben met die staphylococcen, van over acht dagen, kort spel gemaakt. Ja, die levelingen zijn aas en lek-mijn-lippe geworden voor mijn dapper krijgsvolk. Nu is alles weêr in rust, en mijn herte klopt in vrede. Langs de wanden mijner bloedvaten houden mijne schildwachten wakkeren loer; mijne andere strijders zitten weer elk in zijn gelid, en elk bereid en behoorlijk gewapend om, op het eerste teeken, andermaal, met nieuwen moed, ‘den reuzenkamp te kampen!’
Dr Lauwers.
|
|