| |
| |
| |
[Nummer 5]
| |
Uit den ‘Levene der Dieren’
2e reeks.
I. Een Gijzelaar
ZIJNEN levelangen dag zat hij, in den hoek van zijn wissen gevang gekropen, zat hij en peizen in koppigen angst en doodelijke treurnis. Hij, de eermalige vorst van de donkere nachten, hij, de vrije bewoner van 't heimelijk gebied der duisternis, de oude stamuil, vader van vele geslachten, zat, hier gevangen en geveterd in 't armzalig beluik van een euvelriekende duivemande. Hier kweekten ze hem, de menschen, in dit schendig wissen getuig, veel te eng, en veel te leege voor hem, zoo dat hij hem behoorlijk noch rechten noch roeren en kon.
't En baarde, ten anderen, zijn bitter gemoed maar klein belang, of zijn kerker groot was dan klein; het ruimste gevang en gold de wijde nacht toch niet, en de breedste vlucht en zou hem 't onbeperkte veld der open sterreluchten doen vergeten.
| |
| |
Daarom zat hij en treurde hem dood, zulk een gijzelaarsleven was toch bij duizende keeren erger dan de stille dood! daar moest en daar zou een einde aan komen, eens of anders; want hij gevoelde 't, niet alleen zijn herte begaf, maar zijn wilde aard en zijn voorouderlijke stamtrots beletten hem, 't zij ate of drank te raken, te bezien zelve, en zijne maag, hoe taai ook, begon haren nood te klagen, zijne poolen verzwakten; 't begon hem duizelig in zijnen kop te worden en hij waggelde, met korte koortsachtige davering voor den naderenden dood.
Ja, koppig was hij, koppig van geslachtwege! Niets en had hij van wanhope laten merken, niets, hij en zou niet. Van uit zijnen hoek stond hij 't schamele voedsel te versmaden, dat lijk een schandelijke spot door de splete in zijn mande viel; koppig tot der dood, hoe wee 't hem ook in zijn dermen zou doen en hoe smertend luide ook de honger zou spreken, zou hij ze onaangeroerd laten de broodkorsten niet alleen, maar alle voedsel, ook de vetste muizenlijken, hem te nutten gesmeten, want ze rooken den reeuw en de menschenhand! Vasten zou hij, vasten tot dat hij erbij vallen mocht, vallen om niet meer weêr op te staan, in dien hoek hier van de mande, dien stillen hoek! hier zou 't wel gaan om te sterven! z'en moesten hem maar zijn vrijheid niet rooven!
Binst den dag piepte 't gierig licht tusschen de wissen en kwam hem al 't vernederende van zijn gevangenschap vermanen. Maar de dag en was eigenlijk geen uilentijd, vroeger ook, ten tijde van zijne vrijheid bleef hij binnen overdag en, tenzij de treurnis die aan zijn herte knaagde, hij kon evengoed hier zitten droomen als elders.
Maar als het tintelend geheim van den avond viel, en de nachtsche duisternis daalde, dat het al hemel en donkerte was binnen en buiten, dan was 't dat zijn arm gemoed ónderging in eenen overweldigenden stroom van weedom, als hij dacht dat alles er was om gelukkig te zijn, alles, de nacht en de duisterheid en de lucht en de sterren
| |
| |
en de wind en de vleermuizen - alles, alles, uitgeweerd hijzelf om te gaan er van genieten.
Dan werd het te razen in zijnen zwijmelenden kop, en hij roerde onrustig met zijn overschot van krachten, om uit en weg!
Hij hoorde het telkens weer avond luiden! En die klokke kende hij zoo goed die nu spreken kwam met ronkender dreunstemme, tot hier bij hem in zijn gevang; hij wist zoowel nog, hoe het ging als hij nog een klein uilekieken was, en hij somtijds verschoten had dat er zijn bloed bij stille stond, wanneer hij 't metalen ingewand van den toren had hooren rochelen en ratelen, en den staaldraad had zien trillen en snokken als hadde hij levend geweest; hij wist dan dat hij moest kijken naar den zwaren klepel, die slaan zou op die roestige vlekke, die wondde in den klokkenmantel, waar hij altijd, juiste op dezelfde wondevlekke slaau kwam, en de klokke deed spreken hare wondere ronkende sprake, die de klokgaten uitgalmde en neerviel lijk een vlage regenend geluid verre over de slapende huizen en velden, beneên in de diepte.
Ach! en hoe geerne hadde hij nu op de bekende balken van den klokstoel gezeten, 't was de gunstige stonde om te vallen door het klokgat, in de duisterheid, op jacht naar nachtgedierte, door 't klankgedaver uit zijn schuilhoeken gedreven.
Het werd hem te machtig, zóó sterk verbeeldde hij 't hem dat hij 't zou gaan meenen; hij zette zijn kranke vlerken op en sloeg een paar slagen. Doch het wissen deksel stootte zijnen kop en al waar hij zijn klauwen sloeg was 't wissenwand vóór en bachten, links en rechts, en de wissen piepten onder 't nijpen van zijnen klauw, dat ongenadig gepiep dat hem telkens wêer al de narigheid van zijn toestand te bin' bracht. Treurig trok dan de oude uil weer in zijnen hoek, streek zijn vlerken, stak zijn schouders op, en beschaamd over zijne eigene ellende neep zijne oogen heel dicht, zoodat hij door 't streuvelhaar over zijnen kromhaakten bek zag, en, daar nu nacht en
| |
| |
dag voor hem al even vol droefenis waren, volherdde hij in zijn stomme treurgepeis, over vervlogen dagen...
***
Al de jaren, zijn uileleven lang, den onbezorgden tijd van zijn uilekiekenschap, toen hij, nog week van snavel en klauwen, dwaas en onervaren, teren moest aan 't geen hem werd aangebracht; zijne gulden jonkheid en 't geluk van zijne eerste nachten op de lucht; zijne krachtjaren met den ernst van het leven en het zorgzaam voorzien in den nood van wijfje en kroost, al dien heugelijken tijd had hij doorgebracht in denzelfden t'huis, op denzelfden ouden torenbonk: en dáár was hij de oude stamuil geworden, de bedaagde voorvader, in 't ankergat boven de klokvensters.
Menig geslacht had hij daar grootgekweekt en, het eene na het ander, uitgeleid gedaan op hunne eerste reize te wieke door het nachtruim. Zoo kwam het dat er verre en bij, uren wijd in den omtrek van zijn nakomelingen nestelden; geen toren, geen kerkgewelf, geen klokzolder noch schure alhier in 't ommeland, geene uilenburchten hoegenaamd, of er legerden van zijne zoons of dochters op, van zijn kleinkinders, neven of nichten of verre bloedverwanten.
Jaar op jaar, zag hij er, twee broeden achtereen de vrije luchten in, hun eigen gebied gaan zoeken en gezin gaan stichten met eigen behoef en onderkomen. En hij zag ze geerne gaan, 't was immers ook zoo'n voldoening om van jen eigen bloed te weten heerschen over de geheele streke en ervan te gemoeten op elke nachtelijke tocht, te verkennen hun bevriend geschreeuw. Maar hij was gebleven waar hij was, verhuizen was voor hem toch maar een verslechten. Om den kost en moest hij hem niet bekreunen, de dijken verre en bij ratelden van puidengegerrebek, de muizen krioelden hier in zoo'n menigte dat ze hem over de teenen liepen, en hij had een prachtig beloop op zijn erve.
't Was een hooge zware blok van een kerktoren, in
| |
| |
gelijkermaten groot en sterk met een effen kop zonder naalde. Uren verre kon men hem zien staan te midden de bloote meerschen, lijk het steenen beeld van het sture noorden. Verre uit zee zagen de visschers hem van op hun sloepen, en over hem ging de mare door 't land, dat die plompe steenreus nooit geen naalde en had verkregen, om den zeeschuimers of eender wat ander vijandig gebroed uit overzeesche landen, niet tot baken te dienen binnen 't weelderig land van Vlaanderen.
En hij was alleene niet om daar zoo te staan lijk een reuzenbeeld zonder hoofd. Meest alle de torens over de kuste hadden de menschen zoo machtig en groot aangeleid dat hunne hoogte een gevaar werd en men had ze zonder spillen laten staan, vierkantte plompe steenzuilen. Heerlijke burchten vooral voor een edel ras als dit der uilen.
Op elk van zijne vier hoeken stond de toren geschoord op een paar lijvige drummers; hoeken en kanten, anker-, venster- en klokgaten waren er in ongetal, de beste en geheimste nestgaten, nooit gestoorde schuilhoeken en de stilste bergplaatsen om in weggefokt te zitten en droomen, te nesten en te broên, te azen en te kweeken, gansch windvrij en voor natte beschut van boven en van onder: meer als men wenschen kon, overal op en in dat ontzaggelijke steenen reuzenlijf. Veilig was 't hier en vrij van alle gevaar, want één wezen alleen was te duchten, dat was de mensch, en deze en waagde zijn onhandig lijf zoo hooge niet, of deed hij het, dan was 't ievers een slenterluie koster of een vervaakte klokkenluider die door den eenmaligen sleur van zijn dagelijksch bedrijf, onschadelijk geworden was.
Neen hij zou niet gewisseld hebben, met niet éénen toren uit den omtrek, 't was er hier te allemachtig goed, ten bewijze van dien waren er verscheidene van zijnen afstam die met wijf en kinderen hier vaste zate hadden verkozen.
‘Brengt ge er een ander in, ge draagt er uwzelven uit,’ pruilde somtijds wel de oude stamvader, ‘te vele van 't zelfde wordt een gevaar, puiden en muizen zullen er
| |
| |
altijd genoeg zijn, maar al die uils hier bijeen, dat zal beginnen in de oogen vallen, en, dan!... Maar elk heeft voor zijn eigen vel te waken, en die dom is laat hem vatten’ had hij gepeisd; ja, maar....
‘Hoe oud zou die steenen reuze wel zijn?’ Zat hij bij zijnzelven te zinnen, ne keer binst den klaarhelderen dag, dat hij niets te verrichten had.’ Hij staat overal vol grijsen groenigheid en boven groeit er 't gers op lijk 't haar op mijn pooten, en dat en komt er op geenen dag.
Hij en voleindde zijn gepeis niet omdat hij de muizen hoorde onachtzaam robbelen en kermis vieren onder hem.
Bij de voege zat hij van twee balken aan den klokstoel en hij zag met zijn linker oog ter venstergaten uit, hoe langer hoe duidelijker, naarmate de navond viel over de weilanden; met zijn rechter oog en zag hij niets, immers hield hij ze geloken omdat hij bevond dat het met eene gaan kon.
Boutstille en keerserechte zat hij daar, met rond zijne diepzittende kijkers de twee ronde witte schijven die zijne ooren dekten. Hij en zag nog maar ten deele zijnen buikvol, maar zijne ooren stonden zoo lijze en zoo luisterscherp dat hij zijne jongen hoorde krevelen in 't ankergat waar de nest lag, hij hoorde door den stillen torenzolder, de muizen robbelen over den berdelen vloer, rijden langs de bestoven balken en knosperen aan alles wat onder hunnen tand viel.
Van geheel den zaligen dag en keek hij niet uit, hij was licht en zonneblend, de klaarte bedwelmde hem en hij zou blindeling in zijne dood gevlogen zijn. Hij had het meer dan eens beproefd, keeren dat hem dat luie nietsdoen begon te vervelen, maar hij was op den dool gerocht, en dat gemeene straatgoed van zwaluwen en musschen hadden hem op zijn lamme doolvlucht achtervolgd, al zweren en tieren, overal waar hij beeten wilde of blindelings tegenbuitelde, en hij had het op een einde moeten opgeven, en brandend van schaamte, bevend van angste en verdriet en gloeiend van onmachtige kwaadheid was hij gaan schuilen
| |
| |
in een smerig gotegat, waar hij verbleef tot 's nachts; de zwaluwen hadden 't na korten tijd opgegeven, maar de schooiersbende van die musschen was daar blijven zitten en hem treiten en schelden en rakerooien, tot 's avonds late.
Hij zat en pinkoogde, en de navond kwam; hij was zoo gerust en voldaan; in 't binnenste herte van den toren bokte traag en zwaar met den zwaai van den slinger de aderslag van het tijdverloop.
Diep onder hem dommelde stillekens de wijdewereld in den allenachtschen sluimer weg, de bleeke manesikkel werd te gloeien en sterren pinkelden hoog boven zijn hoofd. De mane was hem eene vriendinne en eene stille genoote van de heerlijke nachten: haar komen en haar wegblijven bevroedde hij niet noch en wist hij waarom ze aan 't wassen ging bij tijden of andere keeren aan 't krimpen, hij wist alleen dat hij haar licht verdragen kon veel beter dan 't geschetter van het overdadig zonnevier, hij wist dat ze hem vriendelijk was, en, als ze scheen, 't zij schijve of schille, bleek of roste, was zij voor hem als de gesteven stilligheid van al de nachten bijeen.
***
Zwaar bonsden uit den mantel van de klok, zeven, acht, negen slagen achtereen. Dat kende vader uil en hij gevoelde't dat zijn uur daar was.
Hij stak zijne heesche trompe! Uit alle gaten ging eenzelfde heesch geroep tot bedied dat elk wakker en op de wacht lag.
‘Het avondt! jongens!’ blies hij en viel lijk een wikkelende vodde in het ruim.
Krip! Krip! ging het daar van de vele vleermuizen die doolden in den donkeren, maar hij had geen honger nog en geen lust op jacht, hij zwierde, om 't genot van zijn veren te reppen drie vier maal al blazend rond het sombere torengedrocht.
Al dat uil was, wekte op daarbij, en van hier en van daar staken ze uit, en taalden naar malkaar 't verheugen van
| |
| |
het nachtelijk bedrijf. De moertjes die op den broed lagen, voelden 't ook aan hun herte slaan, z' hadden noch ruste noch geduld meer en ze kropen recht en kuischten aan hun pluimen, riepen al ne keer hun groot verlangen uit; maar ze gingen daarna omzichtig hunne eiers aan het keeren en fokten hen dan weer geduldig op den warmen broed, al peizend: ‘'t zal voor later zijn!’
Halfvolwassen uilekiekens richtten hen op en waggelden op hun weeke beenen en ze kantelden om. Maar ze geeuwden en rekhalsden en gaapten wijde de wilde zucht uit hun kaken.
Vader uil had, zijnen ouderdom veronachtzamend, ook nog een nieuw gezin aangeleid: vier spierwitte jongen had hij bij moeder de vrouw en ze aten lijk de beren. - Eerst voor de bete zorgen! dacht hij, en 't werd een plezierige jacht op de wikkelende vleeremuizen die levende in hun ribben gevat, naar den nest gevoerd en daar verscheurd werden en bingeslegen door de vratige uilenkinders. Ondertusschen sloeg ze vader zelf al eens in zijn mage, met kop en haar, tot als 't genoeg was. Dan reisde hij door de bloote nacht naar zijn kennissen in de buurt.
('t Vervolgt)
Caes. Gezelle
|
|