Biekorf. Jaargang 20(1909)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Dauw IK ben een kind van morgenwind en nachtlijke godinne: in bloemenkroon werd ik de zoon van bovenaardsche minne. Voor wiege had ik 't floersen blad van eene roode roze: mijn vader Wind kwam er zijn kind met zachte lippen koozen. Ik ben de roem der lentebloem wanneer ze, pas ontloken, zich smukken laat het lief gelaat te lang in nacht gedoken. [pagina 44] [p. 44] Vorst Helios bemint mij, trots zijn verte, en bij 't ontwaken heeft hij 't gezicht naar mij gericht, met gloeiend-roode kaken. Maar 't is met schrik dat ik zijn blik zie op mij nederkomen, want waar hij schijnt de dauw verdwijnt, de glans wordt mij ontnomen. Ik haat de zon want ik begon te leven in het duister, ik min den nacht die mij zijn klacht toesuist in stil gefluister. Zijn zijden kleed dat zwart en breed op de aarde legt zijn plooien weet mijne hand met diamant en parels te bestrooien. Cl. Van der Straeten Vorige Volgende