| |
| |
| |
Bijblad aan ‘Biekorf’ in Koornmaand 1908.
Volkskundige Boekenschouw. 1908. I.
Bibliographia ‘Folklorica.’ 1908. I.
I. Hulpwetenschappen. - Scientiae auxiliariae.
1. Handleiding. - Methodologia.
323 G.L. Gomme. Folk-lore as an Historical Science (The Autiquary's Books). London, Methuen, 1908, xvi-372 p. Sh. 7 d. 6. |
324 K. Knortz. Was ist das Volkskunde. 3e Ausg. Jena, Schmidt, 8o, 212. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 108 = R. Basset). |
Over de zant- en rangschikwijze. |
Quomodo colligendum. |
325 E. Mogk. Wesen und Aufgaben der Volkskunde. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 282-291. |
Hoffmann-Krayer verstond als ‘Volk’ het ‘vulgus’. Strack (†) liever de ‘natio’. (Vgl. HBV. I u. II). Mogk verkiest daartoe nu het ‘vulgare’ uit de ‘natio’. ‘In ieder mensch leeft een dobbelmensch: een natuurmensch [die de volkskundige is] en een kultuurmensch; deze is kenbaar aan zijn reflektierende und logische Denkweise’, gene aan zijne ‘assoziative’ (MVSV. ald. bl. 284). En het ‘assoziativ denkende Volk’ werkt niet uit geest maar uit neiging (ald. 286). - We zijn verheugd aldus voor folklore, dezelfde opvatting hier terug te vinden, die we opperden boven op bl. 1 van ons Bvb. (I): ‘folklore, zeiden we, is alle uiting van de bedrijvigheid eener gemeenschap, wanneer deze handelt uit neiging;... folklorische daadzaken zijn derhalve van-aard gemeenschappelijk, en verder van-hoedanigheid beleefd |
Nomine ‘folk’ (ex ‘folk-lore’) Hoffmann-Krayer amplectebatur ‘vulgus’, Strack (†) ‘nationem’ (Cf. HBV. I & II), Prof. Dr. Mogk nunc sentit hoc quod est ‘ex natione vulgare’. ‘In jedem Menschen, ait, lebt gleichsam ein Doppelmensch: ein Naturmensch [der volkskundige] und ein Kulturmensch; dieser zeigt sich durch seine reflektierende und logische Denkweise, jener durch seine assoziative’ (S. 284). ‘Das assoziativ denkende volk bildet nicht nach, sondern es ahmt nach’ (S. 286). - Definitionem quam (Bvb. I, 1) ipsi dedimus, ita probari valde gaudemus: ‘Folk-lore cum dicimus’ censebamus, ‘obiectivè intelligatur oportet omnis manifestatio cuiuscumque multorum actionis |
| |
| |
(versta doorgeleefd) [assoziativ], verspreid en wat verouderd’. |
secundum naturales habitus agentium;... folklorica facta ergo ex natura sua vulgata erunt, ex qualitate verò exercita [assoziativ], ac frequentia, necnon aliquid saltem vetera’. |
De stoffe der volkskunde is dus niet, zegt Heer Mogk verder, ook en zelfs vooraan de ‘physische Erscheinungen des volkes’ (naar de meening van Weinhold), maar eerst en zelfs uitsluitelijk de ‘psychische’. - Dat meenen we ook. |
Cuius artis Materiae, addit laudatus Auctor, non modo non praesunt (ut asseruit Weinhold) sed ne insunt quidem ‘die physische Erscheinungen des Volkes’; solum insunt ‘die psychische’, ut putat (S. 287). - Quod nos cum ipso putamus. |
Dus besluit Dr. Mogk, neme men eene ‘Gruppierung der Materie’ aan, naar de uitingen der ‘Volksseele: 1. im Wort, 2. im Glauben, 3. in Handlungen, 4. in Werken. - Echter deze indeeling achten we niet volkomen: trouwens dat wat, volgens hem, in de 2de verdeeling, d.i. ‘im [Aber]glauben’ voortkomt, kan niet altijd gemakkelijk of duidelijk afgescheiden worden van dat wat in de 3de d.i. ‘in Handlungen’, voorkomt; en de ‘Handlungen’ zelve (‘soziale’ en ‘politische’) schijnen niet slaglijk afdeelbaar van de ‘Werken’ (d.i. van de huiselijke doeningen). - Wij we deelden de stoffe der volkskunde, de ‘daadzaken’, liever in dat wat de ‘menschen’ 1. uitspreken of 2. afdoen en 3. dat wat hiervan overblijft (Bvb. I, 1). Onze indeeling stellen we nochtans niet boven deze van Heer Mogk: trouwens ze ontstond uit een ander opzicht. Mogk zocht om de uitingen der volksziele verzamelenderwijze geschikt te krijgen; wij integendeel we wilden ze schikken ter werkdadige uitbating, nl. ten doelmatigsten uit tot gronden waarop dient gesteund te worden, om wetenschappelijk-weg geschied-en zielkundige waarheid te kunnen navorschen (Bvb. I, 2). Dan gaven we nog verder een tweede indeeling, maar deze en was niet van daadzaken doch van vorschingen, en deze onze tweede indeeling 'n hoeft hier niet ter vergelijking ingeroepen te worden. |
Ex quo conficit Mogk instructionem Materiae... ‘wie sich die Psyche des Volkes äussert: 1. im Wort, 2. im Glauben, 3. in Handlungen, 4. in Werken. - Hanc eius autem distributionem non satis distinctam esse ducimus: quia quod, Auctoris iudicio (S. 288), in 2a parte, sub ‘[Aber]glauben’ venit, non semper facile aut plane ab hoc, quod ad ‘Handlungen’ spectat, deprehendetur; deinde ipsae ‘Handlungen’ (‘soziale’ et ‘politische’) non videntur specie a (domesticis gestis) i.e. ‘Werken’ esse differentes. - Nos tamen, ‘facta’ in talia partiti ‘qualia vel 1. ore vel 2. gestu proferuntur quaeve 3. haec dicta aut gesta subsistendo consequuntur’ (Bvb. I, 1), prae nostra partitione partitionem Auctoris non postputabimus: quippe quae ambae diversum sub adspectum subiectae fuerunt. Praeprobatus Ille mentis vulgaris manifestationes, comparantis methodo, componendas curabat; nos, quas commodiores usui traderemus, eas ut fontes praebuimus unde scientificè historica aut psychologica veritas hauriretur (Bvb. I, 2); illa divisio thesim, haec potius praxim intendisse videtur. De altera verò nostra divisione (Bvb. |
| |
| |
|
I, 2, 26 seqq.), np. in ‘quotidiana’ et ‘incurrentia’, haec in inquisitionibus versatur, non in factis; ideoque non habet cur hic pro comparabili inducatur. |
Om te eindigen spreekt Mogk, ook als wij, van volkskundige opstellen van tweederhanden aard... en hij bejammert het dat doorgaans de vevzamelende opstellen niet voorwerpelijk noch bepaald genoeggeschieden, en dat de vorschende opstellen niet vergelijkend genoeg noch terugschouwend en werken. - En hij heeft overschot van gelijk.
L. De Wolf. |
Tandem opus suum Auctor exigit dicendo, ut nos olim, de inquisitionibus folkloricis eas specie duas numerari... sed insuper offenditur in eo quod plerumque alterae, np. colligentes, nec obiectivè nec definitè satis, alterae verò, sc. disserentes, nec comparativè nec regressivè satis hucusque tractantur. - Quod ipse non vult et rectè. |
326 S.R. Steinmetz. De beteekenis der Volkenkunde voor de studie van mensch en maatschappij. 's Gravenhage, Nijhoff, 1908, 45 bl. G. 0,50.
Quid valeat ethnologia ubi homo vel hominum coetus dignoscantur oporteat. |
327 S.R. Steinmetz. De studie der Volkenkunde. 's Gravenhage, Nijhoff, 1907, 8o, 67 bl. G. 0,90. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 113-115 = B. Kahle.) |
Geschiedenis en belang der Volkenkunde als wetenschap. Vraagstukken welke deze wetenschap oplevert, en wijze waarop ze op te lossen zijn. |
Historiâ scientiae istius qua talis praetraditâ, exponuntur varia problemata, v.g. evolutionis iuris, familiae, religionis, in ethnologia ‘gentium naturalium’ tractanda, et praesertim anthropo-geographicè solvenda. |
|
328 L. De Wolf. [Inleiding tot Biekorf's volkskundige Boekenschouw, 1908, I]. - Bvb. 1908, Bd. I, bl. 1-4. |
Wenken over werkopvatting voor volkskunde. |
Quaedam de natura et methodo artis folkloricae. |
329 K. Franck. Heimatkundliches und Volkskandliches in Unterhaltungsblättern, - DG. 1908, Bd. IX, S. 57-61, 78; 80, 113-118. |
Raadgevingen om te leeren volkskundige daadzaken verzamelen en schatten; in 't bizonder om het vraagstuk der landbeploeging te bevinden. (Vgl. tk 682). - Losweg en gesprekswijze kleine dingskens die waar zijn. |
Quomodo facta folklorica aestimata colligenda sint, praesertim ubi de ‘arando’ quaeritur (Cf. n. 682). - Vera dicit sed incompositè sermocinando. |
|
330 M. Gaster. Presidential Address [What is a fairy-tale?] - FL. 1908, v. XIX, p. 12-30. |
Het sprookje is geen legende: de legende is als ‘gebeurd’, 't sprookje niet. 't Sprookje is het verhaal eener gebeurtenis uit den tijd der wonderheden: deze gebeurtenis is nooit en |
Differunt inter se et fabula (a tale) et commentum (a legend). Commento narrantur quae ‘facta’ sunt(!). Contrà amplectitur fabula gesta ex tempore portentorum: |
| |
| |
nievers en in geenerwijze voorgevallen. Maar het uitgedroomd verhaal ervan, is de oorbeeldige eerste poging geweest van den mensch, om 't raadsel van 't leven en van de wereld op te lossen. Sedert deze eerste poging streeft de mensch nog voort naar 'tzelfde doel, maar nu met werkelijke pogingen: nl. inderdaad om de ruimten rap door te geraken, om de diepten klaar in te schouwen, om tegenwerkende wezens in een wenk te bemachtigen. De eerste streving 'n heeft nooit maar in de verbeelding bestaan, enwel zoolang maar als deze kon kinderlijk droomen en begeestdrift zijn. De andere streving is 't werkelijk leven, en is de dood van het sprookje.... Verder volgt de wijsgerige heropbouwing van de wereld uit het sprookje. - Zeer leerzaam werk, en eigenaardig. Er blijft eene vraag over: t.w. Waar vandaan komen de begrippen en beginsels die in 't sprookje benuttigd worden? en waar vandaan hun eenheid van opvatting over de geheele wereld? De verbeelding kan herscheppen, samen-scheppen, gelijkscheppen maar niet scheppen. Daarbij er is geen tijdstip geweest waar de mensch maar oorbeeldig alleen streefde naar 's werelds en 's lots bemachtiging, en dat nog overal gelijk; altijd heeft hij terzelfder tijde werkelijk derwaard gepoogd, en dàt misschien wel overal gelijk.... en deze eerste streving daar en kon allermeest maar een veroorbeelding zijn van deze tweede hier. Waarom zou de ‘fairy-tale’, het sprookje, nu niet eens liever de verdichterlijkte overlevering zijn en geschiedenis (de eerste werkwijze voor geschiedkunde die bestaan heeft) van de oudste pogingen van 't menschdom in zijn werkelijk streven? 'k Begin te denken dat 't zoo is, en dat de wonderlijke uitlegging niet bestaan heeft vóór de waarheid, maar wel de waarheid of de schijn ervan vóór den uitleg.
L. De Wolf. |
gesta qualia nunquam et nullibi nec omnimodè edita fuerunt. Quae gesta ficta sunt, et ficta referuntur a fabula. Sed: ‘the fairy-tale was the first attempt of man to solve the riddle of life and world’ (p. 26). Abhinc usque in hunc diem, illum semper eumdem finem (to solve the riddle..) petere perrexit homo,... sed non perrexit eâdem viâ. Ut primum fictos, sic deinde veros conatus capere incepit, np. de facto ad aera secanda, ad introspicienda terrarum profunda, ad dominandum in monstra. Priores nisus animo comprehensi sunt, non sensibus, et tantum animo quoad somniandi et mirandi capaci. Alteri, ad veram vitam redacti, fabulam sustulerunt.... Quibus perpensis, doctissimus Auctor cogitatam universam ex fabula societatem restituere contendit. - Multam haec inquisitio novamque in se continet eruditionem. Nunc autem reliquum est ut significetur undenam elementa necnon principia, ex quibus concreta sint fabula, venerint; etiam undenam factum fuerit quod sint ipsa aequabilia in diversissimis locis? Cogitatio, fingens cogitatio, certe reficiet componet comparabit, sed nonnihil ex nihilo procreare nequit. Praeterea nunquam exstitit tempus in quo mente tantum, nec ulla alia vi, res omnes et fatum regere antiqui studuerint, studuerintque ubique eâdem ratione; sanè semper coniunctim etiam sensibus et opere nisi sunt qui istum finem peterent, forsanque ita fieri potuit ut, his aliis viribus, istò petere eâdem ubique ratione studerent... Deinde ex hoc altero studio formam prioris sumere fas erat. Fuerit ergo ‘the fairy-tale’, fabula inquam, |
| |
| |
|
potius antiquissimorum hominis conatuum, ad vitam iucundiorem vivendam, quasi poetica quaedam traditio vel historia (prima quâ historia tractaretur methodus)! Equidem ita prorsus existimo, np. miram interpretationem non praecurisse rebus, interpretationi e contra aut specie aut revera certe res miras. |
| |
2. Gronden tot grond- of boekaanwijzing. - Fontium studiorumque fontes.
331 Victor Chauvin. Bibliographie des ouvrages arabes. Liége, Vaillant; Leipzig, Harrassowitz, 1907, in-8, 146 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 131-132 = R. Basset). |
Steller is bekend door zijne uitgaven van Araabsche oorkonden. Nu begint hij een nieuwe reeks werken, te weten nopens den godsdienst. Hier, een keurige lijst der voornaamste uitgaven van den Koran (RHR). |
Enumeratio exquisita praecipuarum editionum libri Coran. |
332 O. Colson. Table générale systématiqne des publications de la Société liégeoise de littérature wallonne (1856-1966). Liége, Vaillant, 1908, in-8, xx-301 p. Fr. 5. (W. 1908, t. XVI, p. 65-66; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110 = P. S[ébillot]; RTrFE. 1908, t. IX, p. 106). |
333 De Beaurepaire-Froment. Bibliographie des chants populaires français. Paris, 1906, 40 p. (HBV. 1908, B. VII, S. 50-51 = K. Glaser). |
Onvolledig, wijl hij uitsluit: 1o de volkshederen in plaatselijke tijdschriften verschenen; 2o zulke liederen, die niet uit het volk herkomstig, toch voor het volk gedicht en door hetzelve gezongen worden. Wordt volledigd door K. Gl. |
In his collectaneis carminum popularium Gallicorum absunt: 1o carmina in periodicis regionalibus edita; 2o non a populo sed pro populo composita et ab eo usurpata. Talia a K. Gl. adduntur. |
334 [I, 4] L. Dietrich. Volksk. Zschriftenschau für 1905. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 275-276; FL. 1908, v. XIX, p. 125-126 = N.W. Thomas; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 121 = A. D[e] C[ock]). |
335 F. Heinemann. Aberglaube, geheime Wissenschaften, Wundersucht. Bern, Wyss, 1907, Bd. I (Hälften 1 u. 2), xvii-1-240 S. (ASTP. 1907, v. XXIV, p. 102-103 = P[itrè]), u. xxviii-241-591 S. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 357; 1908, Bd. XVIII, S. 232).
‘In die grosse, von der Zentralkommission für schweizerischen Landeskunde herausgegebene Bibliographie ist auch ein auf fünf Bände berechnetes Verzeichnis der volkskundlichen Literatur eingegliedert, an dem Heinemann seit 1897 arbeitet. Es soll umfassen: 1o Aberglauben, 2o Sekten, Hexenprozesse, Rechtsanschauungen, 3o Sagen und Legenden, 4o religiöse Gebräuche, 5o weltliche Sitten, Sprichwörter, Inschriften’. (ZVV. Bd. XVII, S. 357). |
336 F. Mentz. Deutsche Mundartenforschung und -dichtung im Jahre 1904. - ZDM. 1908, Bd. III, S. 97-129. |
Boek- en opstellenoverzicht. |
Inspiciuntur libri et studia. |
| |
| |
337 Neuere Arbeiten zur Slawischen Volkskunde. I. Polnisch und Böhmisch von A. Brückner. - ZVV. 1908. Bd. XVIII. S. 203-213. II. Südslawisch von G. Polivka. - Ibid. S. 214-221. |
Jaarlijksch overzicht. |
Incipit chronicon blibliographicum quo notantur opera ultima de Ethnologia Slavica. |
338 [I, 7] N.W. Thomas. Bibliography of Folk-Lore, 1905. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 275-276; JAF. 1908, v. XXI, p. 86-87 = J.R. Swanton). |
339 N.W. Thomas. Bibliography of Anthropology and Folk-Lore, 1906. London, D. Nutt, 1907, lxxii p. Sh. 2. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 369=F.W. Schmidt). |
Bevat alleenlijk de werken uit 't Britisch keizerrijk. (Vgl. tk 7). |
Sola ex Britannico Imperio opera indicantur. (Cf. n. 7). |
|
340 [I, 8] E.K. Blümml. Quellen und Forschungen zur deutschen Volkskunde. (DVöB. 1907-1908, Bd. IV, S. 201). |
|
341 [I, 10] H. Fischer. Schwäbisches Wörterbuch. Lief. 19 u. 20 (- Vogel). |
342 [I, 12] G. Gezelle. Loquela. Aflev. 6 en 7 (- n). |
|
343 Bensner Bezirks-Kalender für das Jahr 1908. Bensen, Pilz, 1908, 4o, 171 S. Kr. 1. (MVGDB. 1908, Bd. XLVI, S. 48 = ar.). |
|
344 J.F. Snelleman. Museum voor land- en volkenkunde, en Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. Verslag over het jaar 1907. 1908, bkd. XXIV, 38 bl., met printen. |
Toestand, aanwinsten. |
De rerum ibi habitarum partarumque statu. |
|
345 K. Brunner. Aus den Sitzungs-Protokollen des Vereins für Volkskunde. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 124-128, 237-240. |
346 DVöB. Chronik unserer Volkskunde. - DVöB, 1907-1908, Bd. VII, S. 200-201. |
347 [I, 5] H. Gaidoz. De l'Etude des traditions populaires ou folklore en France et à l'Etranger. (REES, 1908, t. I, p. 179). |
348 M. Gaster. The thirtieth Annual Report of the Council. (Folk-lore Society, London) 15 Jan. 1908. - FL. 1908, v. XIX, p. 5-9. |
349 Jahresbericht des heimatkundlichen Vereins ‘Untereichsfeld’ für das Jahr 1907. - HL 1908, Bd. IV, Lief. 13, Umschlag, S. 2-3. |
350 X. Jahresbericht des Vereins für Sächsische Volkskunde aus das Vereinsjahr 1907. Dresden, Hansa, 1908, 8o, 32 S. |
351 K. Krohn. The Progress of Folklore study in Finland. - FL. 1908, v. XIX, p. 98. |
352 K. Reuschel. Volkskunde und volkskundliche Vereine. Deutsche Geschichtsblätter, Bd. IX, S. 63-83. |
Werking op dat gebied in Duitschland in de twintig laatste jaren; wensch naar meer eenheid. |
Quid quoad hanc rem factum fuerit in Germania superioribus viginti anuis, et quomodo deinceps virium virorumque omnium conglobatio desideranda esse videatur. |
| |
| |
353 Société des Trad. Pop., Paris. Assemblée générale du 31 Janvier 1908. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 106-107. |
|
354 M. Roediger. Elard Hugo Meyer. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 234-236. |
Levensbericht over den beroemden volkskundige, gestorven den 11n in Schrikkelmaand ll. te Freiburg i. Breisgau. |
Notitia biographica. |
355 J. Schrijnen. In memoriam Prof. Dr. J.H. Gallée. - Limburg, 1908, bd. XIX, afl. 1. |
356 Sterfgeval. Dr. J.H. Gallée. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 122.
Biographicum quid. |
| |
3. Geschiedenis, landen- en volkenkunde. - Historia, geographia, ethnologia.
357 A. Becker. Geschichte von Nesselröden. - HL. 1908, Bd. IV, S. 45-47, 76-78, 100-102, mit Abbild. |
Eenige volkskundige bizonderheden. |
Folklorica quaedam. |
358 K. Breysig. Die Geschichte der Menschheit. 1e Abteil.: Die Völker ewiger Urzeit. 1r Band: Die Amerikaner des Nordwestens und des Nordens. Berlin, Bondi, 1907, xxvii-563 S.M. 7. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 160-161 = Aby).
Drei Abteilungen: die Völker der Urzeit, die auszereuropäischen und die europäischen Reiche. |
Geen geschiedenis van landen meer, maar van ‘de menschen’ gezamenlijk. Geen groote aanwinst (Gl.). |
Non iam narratur geographicè de regionibus sed anthropologicè de ‘hominum caetibus’. Nec multum profuisse videtur! |
359 H. Graetz. Allgemeine Geschichte der Juden. Ungarisch bearbeitet von M. Szabolcsi. Budapest, Phönix, 2 Bde, Kr. 96. (MJV. 1908, Bd. X, S. 88 = L. Schlosz). |
360 I. Hibler. Geschichte des oberen Loisachtales und der Graffschaft Werdenfels. München, Selbstverlag, 1908, Gr. 8o, 224 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 3, Umschlag, S. 4 = K. Frank).
Ondermeer: Hexenprozesse. |
361 H. Hirt. Die Indogermanen, ihre Verbreitung, ihr Urheimat, und ihre Kultur. Strassburg, Trübner, 2 Bde, 1905 u. 1907, 8o, x-407 u. 408-771 S. (Rev. des Quest. Scientif. 3e sér. 1908, t. XIII, p. 633-639 = J. Van den Gheyn, S.J.). |
Tegen O. Schrader's Sprachvergleichung und Urgeschichte. - Hoofdzakelijk werk (J.V. d. Gheyn). |
Contra O. Schrader. - Magnopere ad rem pertinens. |
362 Fr. Krönig. Die Wüstung Kirchhagen bei Bleicherode. - HL. 1908, Bd. IV, S. 78-80. |
Vermoedelijke geschiedenis ervan, en maat van waren grond in den volkszeg erover. |
Criticè de eius historia. |
| |
| |
363 Fr. Ulmer. Hammurabi sein Land und seine Zeit. - Der Alte Orient, 1907, Bd. IX, 36 S. (RHR. 1908, t. LVII. p. 127 = L. Delaporte). |
Geschiedkundig overzicht, van groot belang; want benevens dat Hammurabi, koning van Babylonië, tijdgenoot was van Abraham, speelt, zooals men weet, Babylonië een groote rol in veel hedendaagsche godsdienstwetenschap (Vgl. tkn 365, 436). |
Relatio historica maximi momenti, nam praeterquam quod Hammurabi, rex Babylonis, iisdem temporibus fuit quibus Abraham, multum, ut scitur, variis in systematibus religiosorum initiorum requirendorum modernis, res Babylonicae valent. |
364 H. Winckler. Die babylonische Geisteskultur in ihren Beziehungen zur Kulturentwickelung der Menschheit. Leipzig, Meyer, 1907, 16o, 152 S., 1 Pl. M. 1.25. (REES. 1908, t. I, p. 180-181). |
Pleidooi voor het panbabylonism. Babylonië met haar sterrenkunde is de oorsprong van alle de godsdiensten. |
Apologia aprioristica panbabylonismi. (Cf. nn. 365, 436). |
Dit stelsel is nog jong, en mag het wel een lang leven verwachten? |
|
365 Cl. Yvelin. Étude sur le féminisme dans l'antiquité. Paris, Giard, 1908, gr. in-8. Fr. 1,50. |
|
366 L. Beck. Die Geschichte des Eisens in technischer und kulturgeschichtlicher Beziehung. Braunschweig, Vieweg, gr. 8o. I. Abteilung Von der ältesten zeit bis um das Jahr 1500 n. Chr. 2e Aufl. mit 315 Abbild. M. 30; II. Das XVI und XVII Jahrhundert. 232 Abb. M. 38; III. Das XVIII Jahrhundert. 232 Abb. M. 35; IV. Das XIX Jahrh. von 1801 bis 1860. 344 Abb. M. 30; V. Das XIX Jahrh. von 1860 an bis zum Schluss. 344 Abb. M. 40. |
367 W. Bölsche. Tierbuch. I Bd. Berlin, Bondi, 1908. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146-147 = T. Achelis). |
Soort geschiedenis van 't dierenverleden. |
Quasi historia anteactorum bestialium. |
368 F.E. Geinitz. Die Eiszeit. Braunschweig, Vieweg, mit Abbild. u. Taf. M. 7. |
369 J.H. Kohlbrugge. Rote Haare und deren Bedeutung. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 309-312, 333-335. |
Lijfschappelijke opzoeking. |
Physicè inquiritur. |
|
370 Fr. Cramer. Afrika in seinen Beziehungen zur antiken Kulturwelt. (Gymnasial Bibliothek, hrsg. von H. Hoffmann, 46. Heft). Gütersloh, Bertelsmann, 1907, 133 S., mit Abb. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 273-274). |
|
371 J. de la Chesnaye. Au pays des Chouans. Fontenay, Marquet, in-8, 37 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110-111 = P. S[ébillot]). |
Volks- en geschiedkunde. |
Ethnologica et historica varia. |
372 Pl. de Meester O.S.B. Voyage de deux Bénédictins aux monastères du Mont-Athos. Bruxelles, Desclée, 1908, vi-320 p. Fr. 4,50. (Mo. 1908, v. CXI, p. 550-551). |
373 Haas. Die Juden in Mähren. - Zs. f. Demographie und Statistik der Juden. 1908, März. |
| |
| |
374 Paul Herrmann. Island in Vergangenheit und Gegenwart. Reise-Erinnerungen. Leipzig, Engelmann, 1907. 2 Teile, 8o, xii-376, 316 S.M. 15. (ZVV. 1908. Bd. XVIII, S. 219-221 = M. Lehman-Filhes). |
375 R.F. Kaindl. Geschichte der Deutschen in den Karpathenländern. I. Geschichte der Deutschen in Galizien bis 1772. xxi-396 S.; II. Geschichte der Deutschen in Ungarn und Siebenbürgen bis 1763, in der Walachei und Moldau bis 1774. xi-421 S. (Allgemeine Staatengeschichte. Deutsche Landesgeschichten. hsg. von Armin Tille, 8. Werk). Gotha, Perthes, 8o. (ZVV. 1908. Bd. XVIII, S. 115-117 = B. Kahle). |
Overal ondergingen de duitsche volkszittingen hetzelfde lot: na een kortstondigen bloei, werden ze opgeslorpt door vreemde volkeren. Enkele overblijfselen van het vroegere duitsch leven worden heden daar nog aangetroffen. |
Pauca hodie temporis e cultu vitaque coloniarum olim a Germanis in illis regionibus constitutarum supersunt. |
376 H Labbé de la Mauvinière. Poitiers et Angoulême. (Les villes d'art célèbres). Paris, Laurens, 1908, in-4o, 140 p. ill. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 206-207). |
377 M.A.G. En Bulgarie. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 177-181, ill. |
Veel wetensweerdigheden tusschen aardrijkskundig nieuws. |
Nonnihil inter geographica folkloricum. |
378 [I, 40] J. Rongé. La ville de Ligueil... (MDP. 1908, t. XIX, p. 113* = R. de C.). |
379 Fr. Tetzner. Die Slawen in Deutschland. Beiträge zur Volkskunde der Preussen, Litauer und Letten, der Masuren und Philipponen, der Tsechen, Mährer und Sorben, Polaben und Slowinzen, Kaschuben und Polen. Braunschweig, Vieweg, gr. 8o, 215 Abbild., Karten u. Plänen, Sprachproben u. 15 Melodien. M. 15. |
380 O. Weise. Die deutschen Volksstämme und Landschaften. Leipzig, Teubner, 1907, vi-125 S.M. 1,25. |
381 Wedler. Die Bewegung der jüdischen Bevölkerung in Preuszen im Jahre 1906. - Zs. f. Demographie und Statistik der Juden. 1908, März. |
382 J. Zemmrich. Sprachgrenze u. Deutschtum in Böhmen. Braunschweig, Vieweg, mit Karten. M. 1,60. |
|
383 E. Meyer. Elemente der Anthropologie. (Geschichte des Altertums, 2 Aufl., 1. Band, 1. Hälfte. Einleitung.) Stuttgart und Berlin, Cotta, 1907, x-250 S.M. 4,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 226-227 = R. Meyer). |
Behandelt de algemeene vormen van het menschelijk leven, en de menschelijke ontwikkeling. |
Studium historico-philosophicum de humanitatis vita necnon evolutione. |
| |
4. Oudheidkunde en beeldende kunsten. - Archeologia, artesque pulchrae.
384 Boyer d'Agen. - Abbé Gaffre. Un portrait de Jésus. - APL. 1908, t. L, p. 372-373, ill. |
Een woord over 't nieuw gevonden stuk en 't belang ervan. (Vgl. tk 388). |
Documenti recenter detecti facies et momentum. |
| |
| |
385 M. Burrows. The Discoveries in Crete and their bearing on the history of ancient civilisation. London, Murray, 1907, 8vo, xvi-236 p., ill. (REES. 1908, t. I, p. 175-177 = A.J. Reinach; Revue de l'École d'Anthropologie de Paris, 1908, t. XVIII, fasc. I). |
Ten dienste der studenten toont M.B. aan, wat de vondsten, onlangs in Creta gedaan, leeren nopens de voorgeschiedenis van de grieksche wereld, en bijzonderlijk van Creta. Hij trekt b.v. te velde tegen het stelsel van den Indo-Europeaanschen oorsprong. (Vgl. tk 393). |
Ad usum alumnorum indicat M.B. quid variis obiectis, in insula Creta recenter inventis, circa Cretae praehistoriam doceatur. Ab eo e.g. origo indo-europeana reiicitur. |
386 G. Maspero. L'Archéologie Egyptienne. Nouv. éd. refondue. Paris, Picard, 1907, 336 p. Fr. 3,50 (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 354 = A. Wiedemann). |
387 G. Maspero. Causeries d'Egypte. Paris, Guilmoto, [1907], in-8, 360 p. F. 7,50 (REES. 1908, t. I, p. 182 = A. V[an] G[ennep]). |
Om de gewone lezers met al de vraagstukken der Egyptenkunde bekend te maken. |
Editio ad scientiam quaestionum aegyptologicarum in vulgus spargendam. |
388 Un Portrait de Jésus d'après les enluminures d'un manuscrit grec du VIe siècle. - Ill. 1908, t. LXVI, p. 266-267, ill. |
Eerw. V. Gaffre, Steller van ‘Les Portraits du Christ’, heeft dit stuk onlangs ontdekt en meêgebracht uit Hoog-Egypten. 't Bevat een verhaal van 't bekende zeisel volgens 'twelk Avagaïr, koning van Edessa, Jesus' beeltenis vroeg en bekwam; men weet dat deze zoogezegde beeltenis thans bewaard wordt te Genua, in de kerk van San-Bertolomeo degli Armeni, en omtrent Sinksen te zien is. (Vgl. tk 384). |
Hoc documento quod, nuper detectum, ex alta parte Egypti Rev. D. Gaffre secum detulit, narratur legenda secundum quam Avagaïr rex Edessae Domini Jesu imaginem ab Ipso petitam miro modo obtinuerit: illam np. imaginem quae Genuae, in Ecclesia Sancti Bartolomei servata, quotannis circa Pentecosten in publico proponitur. |
|
389 L. Cloquet. Les Maisons anciennes en Belgique. - Rev. de l'Art Chrét. 1908, 5e sér., t. IV, p. 30-36, ill. (à suivre). |
390 A. de Burgh. Fountains, Ancient and Modern. - The Windsor Magazine, 1908, v. XXVIII, p. 181-189, ill. |
Los overzicht van meest mythologische opvattingen. |
In summo de quibusdam mythologicis argumentis. |
391 A. de Lassus. Le Bois de Boulogne. Paris, Soc. génér. d'éditions, [1908], in-12, 218 p., ill. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. XIX, p. 114* = A.F.). |
Geschiedenis ervan. |
Cuius mutationes. |
392 J. Desforts. La Fin des Invalides. - APL. 1908, t. L, p. 345-346, ill. |
Ter gelegenheid hunner demping, (op 15-IV-08) een woord over de geschiedenis ervan. |
Quomodo nunc clausa haec sedes olim aperta diuque habita fuerit. |
393 Angelo Mosso. Escursioni nel Mediterraneo e gli scavi di Creta. Milano, 1907, in-8o, 290 p., ill. e 187 p., ill. L. 8; Item trad. The palaces of Crete and |
| |
| |
their builders. (REES. 1908, t. I, p. 177-178 = A.J. Reinach: Revue de l'École d'Anthropologie de Paris, 1908, t. XVIII, fasc. I = R. Dussaud). |
Zoekt en vindt in Creta stukken uit de voorgeschiedenis; verwerpt de Indo-Germaansche stelsels. (Vgl. tk 385). |
Reiicit theoriam indo-germanicam. |
|
394 E. Diederich. Deutsches Leben der Vergangenheit in Bildern. Ein Atlas mit 1760 Nachbildungen alter Kupfer- und Holzschnitte aus dem 15. bis 18. Jahrhundert, mit Einführung von H. Kienzle. Bd. I. Jena. Diederich, 1908, fol., xi-268 S.M. 13,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 119-120 = J. Bolte). |
395 P. Durrieu. Les antiquités judaïques et le peintre Jean Foucquet. Paris, Plon, in-fol., 25 pl. hél. et 2 photot. Fr. 60. |
396 E.H. Hall. The decorative art of Crete in the bronze age. Philadelphia, Winston, 4to, 47 p. ill. (REES. 1908, t. I, p. 182.) |
397 L. Maeterlinck. Le Genre satirique dans la Peinture flamande. 2e éd. rev., corr., augm. Bruxelles, Van Oest, 1907, vii-386 p., 239 fig. Fr. 10. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 119-121 = A. D[e] C[ock]). |
398 M.E. Tabor. The Saints in Art. London, Methuen, 1908, xxxii-208 p. Sh. 3 d. 6 (Mo. 1908. v. CXI, p. 444).
‘A very useful compilation... arranged alphabetically with their usual symbols’... (Mo). |
399 L. Wiener. Notes sur la collection iconographique du Musée lorrain. Nancy, Crépin-Leblond, 1907, in-8, 12 p. (Extr. du Bulletin de la Société d'archéologie lorraine). |
|
400 J. Capart. L'Art et la parure féminine dans l'ancienne Egypte. Bruxelles, Vromant, in-8, ill. Fr. 3. |
401 O. Montelius. Die Chronologie der ältesten Bronzezeit in Nord-Deutschland und Skandinavien. Braunschweig, Vieweg, gr. 4o, mit 541 Abbild. |
402 H. Willers. Neue Untersuchungen über die römische Bronze-industrie von Capua und Niedergermanien. Hannover, Hahn, 1908, xii-111 S., 56 Abb., 8 Lichtdrucktaf. M. 8. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146). |
| |
5. Letterkunde en levende kunsten. - Litterae, artesque dulces.
403 Th. Abeling. Das Nibelungenlied und seine Literatur. (Teutonia. Arbeiten zur germanischen Philologie hsg. von Wilhelm Uhl. 7 Heft.) Leipzig, Avenarius, 1907, 8o, viii-257 S.M. 8. (ZW. 1908, Bd. XVIII, S. 117-118 = H. Michel.) |
Omstandige bibliografie; beschrijving der handschriften; geschiedkundige grondlagen; ontstaan; kunstweerde. Verouderd en niet grondig (H. Michel). |
Bibliographia; manuscripta; fundamenta historica; origo; valor aestheticus. - Opus levius. |
404 Mie de Villermont. Un Groupe mystique Allemand. Bruxelles, Dewit, [1908], in-16, 470 p. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. XIX, p. 113* = P.-H.C.) |
Christina, Catharina Ebnex, Adelheide Langmann, Heinrich von Nordlingen, Ulrick III abt van Keisheim. Hun wonder leven, - geschiedkundig-onvast voorgesteld (MLP). |
Iuxtim citatorum vita - labanter exposita. |
| |
| |
405 F. Falk. Die Bücher Samuelis in deutschen Nibelungenstrophen des XV. Jahrhundert. - MJV. 1908, Bd. X, S. 79-85 ('t vervolgt).
Hier eerst: Einleitende Bemerkungen zur jüdisch-deutschen Literatur. Alter, Charakter, Entstehung und Verbreitung. |
406 W. Hertz. Aus Dichtung und Sage. Vorträge und Aufsätze, hsg. von K. Vollmöller. Stuttgart, Cotta, x-219 S. M 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 133-134 = K. Helm). |
Oudgermaansche mythologische gedichten en heldenzangen, en oudfransche volksliederen. |
Dissertationes de epicis poematibus, Beowulf, Nibelungen, etc. et de antiquis Gallicis carminibus. |
407 A. Sauer. Literaturgeschichte und Volkskunde. Rektoratsrede. Prag, Calve, 1907, 42 S. |
In het bestudeeren van dichters dient er rekening gehouden met de eigenschappen van den volksstam, waartoe zij behooren. |
Quomodo poetarum ingenium ad mores naturamque suae nationis referendum sit. |
408 C.C. van de Graft. J. Van Vondels Maeghden [Ursula met haar 11000 maagden]. (Klass. letterkundig Pantheon). Zutphen, Thieme, 121 bl. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 121-122 = A. D[e] C[ock]).
Critica editio Vondeliani operis de S. Ursula eiusque 11000 virginibus. |
409 O. Wattez. De Germaansche Ballade. Haar ontstaan en hare beteekenis. Germaansche Balladen van Nederlandschen, Engelschen, Duitschen, en Scandinavischen oorsprong. - Versl. en meded. der Knkl. Vl. Acad. 1908, bd. XXII, bl. 328-396.
Undenam, quid et qualis? |
|
410 J. Bolte. Ein Weihnachtspiel aus dem Salzkammergute. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 129-150. |
Gemaakt door Fr. Tschischka van Weenen (1786-1855). Tekst. |
Auctore F. Tschischka Vindobonensi. Textus. |
411 J. de Foville. L'Art du Théâtre au XVIIIe siècle. - LMus. 1908, t. V, p. 91-102, ill. |
Vooral over de algemeene geschiedenis van de schikking en de opzetting van 't tooneel. - Naar overgebleven teekeningen en beschrijvingen. |
Praesertim de scenae ornatione, sed in summum tantum; - ex descriptionibus et litteris. |
412 O. Falckenberg. Ein deutsches Weihnachtspiel. Nach alten Weihnachtspielen und -liederen eingerichtet und ergänzt. Mit Musik von B. Stavenhagen. München, Müller, 1908. (Stimmen aus Maria-Laach. 1908, Bd. LXXIV, S. 235-238). |
413 A. Sambon. Les Masques du théâtre populaire italiote et latin. - LMus. 1908, t. V, p. 67-80, ill. |
Een woord over 't gebruik der oude schouwburgmommen, en gissingen over 't waarschijnlijk verband tusschen de grieksche, latijnsche en oud-italiaansche. - Beschouwingen op bewaarde stukken. Ter gelegenheid der Tooneeltentoonstelling in het ‘Musée des Arts décoratifs’ te Parijs. |
Quaedam de antiquis scenicis personis: quomodo inter se Graecae, Latinae, primaeque Italicae probabiliter haberentur. - Ex servatis monumentis arguitur, sc. nuper occasione data per rerum theatralium Lutetiis factam ostentationem. |
| |
| |
414 J.L. Vaudoyer. La Comédie Italienne et l'Opéra Italien. - LMus. 1908, t. V, p. 81-91, ill. |
Bondige geschiedenis ervan van uit de XVe eeuw voort. - Onwetenschappelijke samenvatting. |
De his inde a seco XV - breviter nec libratè. |
|
415 G.S. Robertson. The ancient olympic games. The truth about them and some contrasts. - FMag. 1908, v. IX, p. 320-326, ill. |
| |
6. Zielkunde. geloofs- en rechtsgeschiedenis. - Psychologia. cultuum historia iurisque.
416 A. Bros. La religion des peuples non civilisés. Paris, Lethielleux. in-8, xxiii-365 p. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 379-382 = E.V.G. Schmidt, S.V.D.) |
Schets van den godsdienst der natuurvolken, nagespeurd volgens de zielkundige en maatschappelijke wetten. Steller kent heel goed de voornaamste stelsels van de tegenwoordige godsdienstwetenschap, maar kleeft ze soms te gemakkelijk aan en zonder oordeel. Hij aanveerdt het oorspronkelijk monotheism, maar verdedigt het slecht (Anthr). |
Religio nationum incultarum secundum psychologiae et sociologiae principia inquiritur. Modernis tamen, in scientia religionum usurpatis, nimis theoriis favendo, monotheismi primitivi iura Auctor segnius vindicat. |
417 A. Dufourcq. Le Passé Chrétien. I. Histoire comparée des Religions Païennes et de la Religion Juive. 3e éd. Paris, Bloud, 1908, p. x-330. Fr. 3.50 (Mo. 1908, v. CXI, p. 332). |
418 Fr. Kauffmann. Altgermanische Religion. - ARW. 1907. Bd. XI, S. 105-126. |
Toestand der wetenschap daarover. |
Quid scientificè de ipsa nunc temporis cognoscatur. |
419 Fr. Lundgreen. Benutzung der Pflanzenwelt in der alttestamentarischen Religion. - Zs. f. die alttest. Wiss. 1908, Bd. XIV. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 371). |
420 M.V. Macchioro. Il sincretismo religioso e l'epigraphia. - Revue archeologique. (RHR. 1908, t. LVII, p. 144-146.) |
In het Romeinsche rijk zouden de vreemde eerediensten alleenlijk bloeiend geweest zijn op de standplaatsen der vreemde volksplantingen. - Teveel belang wordt hier gehecht aan de opschriften, die boven de letterkundige gronden gesteld worden. Het blijft vast, dat de Romeinen aan de vreemde godsdiensten een voorname plaats benevens hun eigene eerediensten inruimden. (RHR.) |
Polytheismus graeco - romanus immerito, ait Auctor, habetur ut syncretismus aut complexus omnium religionum ac cultuum. - Documentis litterariis plus aequò praeponuntur inscriptiones. |
421 (Popular Handbooks of Religions). 1. J. Abrahams, ‘Judaism’; 2. E. Anwyl, ‘Celtic Religion in Pre-Christian Times’; 3. C. Bailey, ‘Religion of Ancient Rome’; 4. L.D. Barnett, ‘Hinduism’; 5. W.A. Craigie, ‘Religion of Ancient Scandinavia’; 6. W.M.F. Petrie, ‘Religion of |
| |
| |
Ancien Egypt’; 7. T.G. Pinches, ‘Religion of Babylonia and Assyria’; 8. C. Squire, ‘Mythology of Ancient Britain and Ireland’. London, Constable, 1906-1907. (FL. 1908, v. XIX, p. 124-125 = W. Crooke). |
Verschillend van weerde. Over 't algemeen voldoende als werkjes van voortverkooping. (Crooke). |
Opera varii momenti, plerumque ad pervulgandam suam rem idonea. |
422 C. Schaarsmidt. Die Religion. Einführung in ihre Entwickelungsgeschichte. Leipzig, Dürr, 1907. |
423 [I, 69] E.V.G. Schmidt, S.V.D. L'origine de l'idée de Dieu. - Anthr. 1908, Bd. III, S. 336-368; 559-611 (vervolg, te vervolgen). |
Het animism, zooals het door Tylor en zijn volgelingen opgevat wordt, strijdt rechtstreeks met allen geopenbaarden godsdienst. Steller onderzoekt dus welk standpunt de christene godsgeleerden en geloofverdedigers tegenover het animism ingenomen hebben, en betreurt het, dat bijna allen dit stelsel ofwel niet, ofwel op onvoldoende wijze behandelen; en toch kan ook de volkenkunde dienstig zijn om het stelsel van het oorspronkelijk monotheism te helpen staven. |
Animismus, ut a Tylor et sequacibus eius proponitur, omni religioni revelatae directe adversatur. Iamvero theologi, et qui operam dant apologeticae, nullo modo aut insufficienter de hac re hucusque egerunt. Quod dolendum est, quum in scientia religionum animismus nunc maximas obtinuerit partes, et ipsa ethnologia nonnulla nec levia praebeat argumenta, quibus systema monotheismi primitivi confirmari valeat. |
Ten bewijze daarvan geeft schrijver op bl. 559-611 een uitgebreid overzicht van het nieuwere stelsel van A. Lang, een niet-katholiek, die door zijn wetenschappelijke onderzoekingen ertoe gebracht werd, voor het animism een uitleg te aanveerden, die minder strijdt met de katholieke begrippen over den godsdienst. |
Quod iam probatur longissima expositione (p. 559-611) novi systematis A. Lang, scriptoris acatholici, cuius interpretatio animismi, nomine scientiae facta, catholicis notionibus multum favet. |
- Deze bijdragen zijn hoogst nuttig om de tegenwoordige richting van de godsdienstwetenschap na te gaan.
L. Ghys. |
- Haec omnia perutilia sunt ad diiudicandum quo tendat hodierna religionum scientia. |
424 J.B. Senderens. Apologie scientifique de la foi chrétienne, d'après Mgr Duilhé de Saint-Projet. (Rev. des Quest. scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 579-595 = C. de Kirwan). |
Vraagstukken der wereldwording, der levensleer, en der menschenkunde. Oplossingen en bespreking. |
Cosmicae, biologicae, anthropologicae quaestiones disputantur atque solvuntur. |
425 L. von Schroeder. Germanische Elben und Götter beim Estenvolke. (Sitzungsberichte der Wiener Akad., phil.-hist.-klasse, CLIII, 1). Wien, Hölder, 1906, 92 S. |
Invloed der germaansche mythologie op de Esthlandsche stammen langs de Oostzee. |
Quomodo mythologia Germanica in tribus Estonenses iuxta mare Balticum valuerit. |
| |
| |
426 G. Le Bon. Lois Psychologiques de l'Évolution des Peuples. (APL. t. L, p. 558-560 = E. Faguet). |
Een volk ontstaat uit een natuurlijk samengeraken van willers en durvers. Het zet voort als het maar wil samenleven met de afgestorvenen, en vestigt aldus het vaderland. En het wordt sterker door eigenaardigheid van wil en geest benevens vatbaarheid voor beschaving. Maar deze eigenaardigheid en beschaafbaarheid moeten samenblijven; anders, als een van die beiden verzwakt, of als de eene de andere bevecht, of als beiden vervallen... dan staat de dood nabij. - Heerlijk, maar meer uitgedroomd dan bewezen (E. Faguet). |
Ex casu collectis volentibus et audentibus, initium suum natio quaecumque sumendum habuit. Ipsa crevit si tantum defunctorum congressum non fugit, nec ita quin patriam conderet impedita fuit. Ex propriae voluntatis mentisque studio, deinde ex cultioris vitae capacitate invalescet; scilicet quidem et studium illud et capacitas constanter in aequo fuerint; secus, si unum alterumve defecerit, si secum ambo pugnaverint, si bina consenuerint... mox lapsa respublica peribit! - Optime... excogitatum, utinam et probatum! |
427 E. Lombard. Essai d'une classification des phénomènes de glossolatie. - Archives de Psychologie, 1907. Extrait, 50 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 140-141 = H. N[orero]). |
Proeve tot rangschikking van al de gevallen, waarin iemand, als buiten zijn zelven, vreemde of zonderlinge talen spreekt. Steller meent al die gevallen te kunnen uitleggen door gegevens, die alleenlijk op de zielkunde steunen. |
Ordine disponuntur phaenomena, quibus homo, in statum extraordinarium raptus, alienas vel singulares voces emittit. Ad quae phaenomena explicanda psychologiam, eamque solam, satis esse, Auctor opinatur. |
428 C. Milvaux. Sur la psychologie du sentiment religieux. - RI. 1908, t. II, p. 336-341, 400-405. |
Uitreksels uit zijn boek Essai de Psychologie nouvelle, Paris, Schleicher. |
Excerpta ex libro eius iuxtà citato. |
‘De eerste uitingen van hedendaagsche godsdienstgevoel bij wilden zijn animism en totemism’. Welnu van animism en totemism zal de zielkundige oorsprong wellicht instinctieve verweerzoeking zijn, tegen een kinderlijke vrees voor wat onbekend of onbegrepen voorkomt. Dus is onbetwijfelbaar deze ook de zielkundige oorsprong geweest van 't godsdienstgevoel van heel het menschdom! |
‘Primae religiosorum affectuum manifestationes apud incultos sunt animismus ac totemismus’. Iamverò animismus ac totemismus verisimiliter a quaerendo praesidio, contra puerilem rerum novarum metum, initium suum traxisse videntur. Proinde idem prorsùs initium certè traxerunt et omnium olim mortalium religiosi affectus! |
- Niet overtuigend! |
- Non patet! |
429 G. Misch. Dr. med. Die religiöse Selbstdarstellung und die Seelengeschichte in der hellenistischen Mystik. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 473-498. |
Uittreksel van zijn werk: Geschichte der Autobiographie, Leipzig, Teubner, 1907, 472 S. |
Ex libro eiusdem Auctoris:
Geschichte der Autobiographie. |
| |
| |
De godsdienst is 't, die het meest ingewerkt heeft op de gewoonte, zijn eigen zielstoestand te beschrijven. Hier eenige zelfgetuigenissen van schrijvers die leefden vóór Augustinus, wiens ‘Bekentenissen’ een voorname plaats in zulke zielkundige beschrijvingen innemen. |
Influxus religionis in autobiographias psychologicas. Traduntur hic aliquot testimonia religioso-psychologica, omnia ante ‘Confessiones Sti Augustini’, opus ceteroquidem in hoc litterarum genere praecipuum, scripta. |
430 J. von Neupauer. Dr. med. Philosophie und Religion. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 441-445. |
Dr. v. N. ondervroeg eenige boeren en werklieden, en besloot uit hun antwoorden dat het volk de noodzakelijkheid van den godsdienst niet gevoelt; godsdienst zou een uitvindsel zijn van staatslieden en wijsgeeren. Het volk gelooft wat de kerkelijke overheid dwingt te gelooven. Ware wijsgeeren dus moeten de kerkelijke overheid bestrijden, maar om bij J.v.N. als ware wijsgeer door te gaan, zal men moeten aan allen godsdienst vaarwel zeggen! (Vgl. tkn 642, 644). |
Ex responsis aliquot agricolarum et artificum concluditur indigentia religionis in homine non existere: religio a philosophis et a politicis inventa est. Ab auctoritate ecclesiastica imponuntur credenda, ideoque huic auctoritati veri philosophi strenue obsistant; at qui omnem religionem respicit, ille demum, nec alius, ut verus philosophus ab Auctore habetur. |
431 Weldler. Die Geisteskrankheiten unter den Juden Oesterreichs in den Jahrén 1882-1902. - Zs. f. Demogr. u. Statist. der Juden. 1908, April. |
432 E. Westermarck. Reinlichkeit. Unreinichkeit und Askese. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 109-113. |
Uit een aanstaande werk van denzelven t.w. ‘Ursprung und Entwickelung der Moralbegriffe’ (Leipzig, Klinkhardt), wat zelf een omwerking is van L. Katscher's ook aanstaande Origin and Development of the Moral Ideas. |
Excerptum ex eiusdem Auctoris futuro opere iuxtà citato, quod ipsum mutatum procedit ex altero futuro L. Katscheri opere etiam hic nominato. |
Bovenstaande verschijnsels worden gaandeweg over heel de wereld heen toegeweten aan aardrijkskundige, huishoudkundige en zedelijke toestanden en invloeden. |
Supradictae manifestationes per totum orbem rationibus geographicis, economicis et moralibus obiter adscribuntur. |
|
433 E.B. Dresslar. Superstition and Education. (University of California Publications, vol. V, n. 1). Berkeley, 1907, p. 1-239. (JAF. 1908, t. XXI, p. 94-96 = A.F.C.). |
In de volkskunde zijn voor de opvoeding eenige dingen die deugen en andere die schade verwekken. |
Ex materia folklorica valent alia, alia nocent ubi puerorum institutio agitur. |
434 J.G. Frazer. Le Rameau d'Or. Étude sur la magie et la religion. Trad. de l'anglais par R. Stiébel et J. Toutain. T. II. Les meurtres rituels. Périls et transmigrations de l'âme. Paris, Schleicher, 1908, in-8. Fr. 10. |
|
435 L. Boule, S.J. Responsabilité Normale et Pathologique. - Rev. des quest. scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 357-391 (à suivre). |
| |
| |
436 J. Flach. Le code de Hammourabi et la constitution originaire de la propriété dans l'ancienne Chaldée. 20 p. (Extrait. Revue Historique, 1907, t. XCIV). (REES. 1908, p. 181).
- La propriété collective en Chaldée et la prétendue féodalité du code de Hammourabi. 80 p. (Extrait. Revue Historique, 1907, t. XCV). (REES. 1908, p. 181).
Cf. nn. 363, 364. |
437 A. Geitner. Selbstmörder: Volksmeinung und Rechtsbrauch. - DG. 1908, Bd. IX, S. 73-74. |
Deze volksmeeningen over zelfmoord worden nog geuit; de aangehaalde rechtsgebruiken daarentegen behooren tot de XVe en XVIe eeuwen. (Vgl. tk 438). |
‘Volksmeinung’ etiam ex nostro tempore; ‘Rechtsbrauch’ ex secis XV et XVI. |
438 R. Hirzel. Der Selbstmord. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 75-104. |
Zelfmoord ‘is een voorrecht des menschen’, [?], wordt echter door het innig gevoelen van alle volkeren en tijden afgekeurd. Voorbeelden uit letterkunde en kunst. (Vgl. tk 437). - Blijkbaar wordt hier het eerste zeggen door het tweede weêrlegd. |
Mortem sibi consciscere videtur ius hominis [an est? Non demonstratur]; cordate tamen ab omnibus nationibus ex omnibus temporibus improbatum fuit... testantibus videlicet artibus pulchris et dulcibus. |
439 E. Kleemann. Die Religion der Verbrecher. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 498. |
Schets van het geloof van misdadigers: hoe ze spreken over godsdienstzaken, godsdienstige beelden in de huid van hun lijf prenten, of op allerhande voorwerpen teekenen; hoe zij als geloovigen oordeelen en bekentenissen afleggen. - Vele feiten worden aangehaald, maar wat dient ervan toegeschreven aan opvoeding, wat aan gewoonte, en wat aan waren godsdienstzin?
L. Ghys. |
Quid malefactores de religione sentiant, eruitur ex illorum modo loquendi, et ex signis religiosis quae in cute sua vel variis in obiectis pietis impressa proferant, denique ex illorum adagiis necnon attestationibus. - Difficile dictu videtur quid ex omnibus hic narratis adscribendum sit educationi, quid consuetudini, quid vero sensui religioso. |
440 E. Meyer. Ueber die Anfänge des Staats und sein Verhältniss zu den Geslechtsverbänden und zum Volkstum. Sitzungsberichte der K. Preussischen Akademie der Wissenschaften, hist. phil. Classe. 1907, XXVII, 8, 31 S. (REES. 1908, t. I, p. 179). Vgl. Revue des Idées, 1907, p. 1130-1138. |
De oude instellingen moeten volgens de volkenkundige gegevens onderzocht worden. - Natuurlijk volgens gezonde. |
Institutiones antiquae ethnologice diiudicandae sunt. - Utinam semper sana ethnologiae principia adhibeantur. |
441 A. Vander Mensbrugghe. L'Élimination Darwinienne dans la répression. - Rev. des Quest. Scientif. 3e sér., 1907, t. XII, p. 578-593; 1908, t. XIII, p. 44-90. |
Uitleg en afkeuring. |
Explicata refellitur. |
442 A. Van Gennep. Le Rite du Refus. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 1-10. |
‘Le refus [d'une dignité] est un rite de socialisation de la responsabilité.... L'élu répartit ainsi sur tous ses électeurs col- |
Recusationes cuiusdam honoris sunt quasi ritus quo cervicibus aliorum eius onus imponatur... |
| |
| |
lectivement la responsabilité qu'ils avaient tenté, par le rite ou le processus même de l'élection, de centraliser en lui’. - Is 't altijd zoo? |
adeo ut quivis delectus sic allectoribus eam sponsionem, quam primùm omnes sibi soli allecto, potius omnibus coniunctis ipse sua vice committendam relinquat - Num semper verum? |
| |
7. Taalkunde. - Linguistica.
443 H. Osthoff. Etymologische Beiträge zur Mythologie u. Religionsgeschichte. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 44-74. (Verv. v. VIII, 51).
Ἶρις = regenboog; caelestis arcus. |
|
444 R. de la Grasserie. Etude scientifique sur l'argot et le parler populaire. Paris, Daragon, in-8. Fr. 6. |
|
445 W. de Vreese. Een trits Vlaamsche Woorden verklaard. - Versl. en Meded. der Knkl. Vl. Academie. 1908, bd. XXII, bl. 33-55. |
‘Baskene’ = ‘proscenia’; ‘goele’ van ‘goulu’; ‘pottekarie’ van ‘apotekarij’; mitsgaders enkele volkskundige daadzaken. |
Enodantur Flandrica citata nomina, non quin etiam folkloricè illustrenter. |
| |
II. Gronden (Daadzaken). - Fontes (Res).
1. Algemeene. - Generales.
446 Främmande Religionsurkunder i urval och öfversättning. Stockholm, Gebers. Kr. 20. (RHR. 1908, t. LVII, p. 154-155 = J. R[eville]). |
Nathan Söderblom, samen met eenige medewerkers, geeft een verzameling van vreemde godsdienstoorkonden uit. Ze vertalen die oorkonden in 't Zweedsch ten dienste van hun landgenooten. |
Editio selecta documentorum praecipuarum religionum; quae documenta ad usum populi Suediae in linguam vernaculam vertuntur. |
447 P. Sébillot. Le folk-lore de France. T. IV: Le peuple et l'histoire, avec une table analytique et alphabétique. Paris, Guilmoto, 1907, 499 p. F. 16. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 118-119 = J. Bolte; FL. 1908, v. XIX, p. 111-113 = E.S. Hartland; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 157-158, trad. de FL.; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 88-95 (te vervolgen)). |
448 Der Volksmund. Herausgegeben von Dr Friedrich Krauss. Leipzig, Deutsche Verlags-aktiengesellschaft, 1906-1907. M. 1 jedes Bändch. (HBV. 1908, B. VIII, S. 47-48 = W. Kuchler.)
1. Österreichische Volkslieder mit ihren Singweisen, gesammelt von F. Tschiska und J. Schottky nach der 2ten verb. und verm. Aufl. hrsg. von F.X. Krauss.
2. Der wegkürzer des Martin Montanus (1557) = Blümml und Latzenhofer.
3. Auszur und Ischler Schnadahüpfel. Gesamm. und hrsg. von Blümml und Krauss. |
| |
| |
4. Österreichische Volksmärchen von F. Ziska. Neu hrsg. und eingel. von Blümml.
5. Jacob Prey's Gartengesellschaft (1556) = Blümml und Latzenhofer.
6. Altägyptische Sagen und Märchen. Deutsch von A. Wiedemann.
7. u. 8. Die Apologe des Bernardino Ochino. Hrsg. von K. Amrain.
9. u. 10. Zigeunerhumor. 250 Schnurren, Schwänke und Märchen. Deutsch von F. Krauss.
11. Das alte Faustbuch auf Grund der Ausgaben von 1587, 1599 und 1674 und anderen Quellen jener Zeit, in neuer sächlicher Anordnung der Sagen bearbeitet und hrsg. von A. Holder. |
Dit is eene verzameling, bestemd om de volkskunde te bevorderen door het uitgeven van nieuwe en oude folklorische gronden, en alzoo onder het volk zelf liefde te verwekken voor de uitingen der volksziel. |
Hac editione novorum veterumque folkloricorum fontium intenditur ipsum populum movere ut quacumque animi popularis expressione delectetur. |
|
449 A. Carlier. Sorcellerie. Traditions recueillies au Pays de Charleroy. 1. Vocabulaire; 2. Lieux dits; 3. Caractères des sorciers et sorcières; 4. Les Mauvais livres; 5. Pour éviter les sortilèges; 6. Le Cauchemar; 7. Exorcismes; 8. Exploits de sorciers; 9. Exploits de sorcières. - W. 1908, t. XVI, p. 91-102. |
Waarom niet aangeduid wat reeds geboekt geweest is, en waar het staat, en van waar het opgezant werd? |
Nullo cum apparatu critico. |
450 O. Colson. Présages populaires. I. 1. Au lever; 2. A table; 3. Au travail; 4. En route; 5. Au logis; 6. A la veillée; 7. Varia. - II. 8. Physiognomonie; 9. Présages physiologiques. - III. 10. Petite Clé des Songes. - W. 1908, t. XVI, p. 52-60, 84-90.
Cf. W. 1894, t. II, p. 10, 11; 1895, t. III, p. 24-32, 63-66; 1896, t. IV, p. 29-30, 49-56; 1897, t. V, p. 43-46, 85, 97; 1899, t. VII, p. 160, 194; 1900, t. VIII, p. 25-28, 85-88. |
451 Le Folk-lore en sommeil. A. De Cock. II. Les Évangiles des quenouilles en Flandre. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 99-101.
Suite à RTrP. 1907, t. XXII, p. 385-390. |
Losse daadzaken. |
Varia facta. |
452 La Mer et les Eaux. E. Ménard. - P. Sébillot. - J. Calloc'h. CXLVII. Les Noyés; CXLVIII. Sauvés par Notre Dame de Nazareth; CXLIX. Les Rencontres; CL. Les Navires consacrés; CLI. Processions de navires; CLII. Les Navires tombeaux; CLIII. Navires propitiatoires ou expiatoires; CLIV. Varia. Images; CLV. Jeux du navire ou de la navigation; CLVI. Les Rèves et les navires; CLVII. Pourquoi la mer est salée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 98, 113-122.
Suite de RTrP. passim. |
453 Mythologie et Folk-lore de l'Enfance. A. Harou. XXX. A l'enfant qui cueille des fleurs; XXXI. A l'enfant qui n'a pas été à l'église; XXXII. Chanson de nourrice. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 182-184.
Suite de RTrP. 1903, t. XVIII, p. 489-493; 1904, t. XIX, p. 42, 84-85; 1905, t. XX, p. 28-30, 96-97, 318; 1906, t. XXI, p 9-10; 1907, t. XXII, p 212-214, 247-253, 305-309, 357-362, 392-396. |
| |
| |
454 D. Townshend. Fishers Folklore. [Cornwall]. - FL. 1908, v. XIX, p. 108. |
Safraan aan boord wekt ongeluk. Vraag: waarom? |
Rogatur cur crocus, in navem impositus, aliquid mali laturus esse credatur. |
|
455 Destriché. Folk-lore du Maine. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 195. |
Voorteekens in hofbouw en huishouden. |
Ex hortis domisque curandis auguria quaedam. |
456 G. de Weede. Une petite cour (Lunéville) au XVIIIe siècle. - MLP. 1908, t. XIX, p. 390-401, ill. |
457 [I, 89] L. D[e] W[olf]. Vlamingen en Walen. (W. 1908, t. XVI, p. 145-146). |
458 A. Harou. Le Folklore du Grand-Duché de Luxembourg. Légendes. 1. Origine légendaire du premier château de Luxembourg; 2. Le Fantôme d'un soldat français; 3. Le Diable et le faux monnayeur; 4. Un Assassin pétrifié; 5. Les Sept petits dormeurs de Hollerich. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 93-95 (suite).
Cf. RTrP. 1908, t. XXII, p. 362-367 (légendes locales); p. 412-415 (astronomie et météorologie, la faune, la flore); p. 467 (la barbe). |
459 [I, 156] A. Harou. Folklore du Limbourg Hollandais. - RTrP. t. XXIII, p. 102-104, 141-444. |
Over liefde en huwelijk, over 't eten, en over een en ander. |
Varia dicta vel gesta de re amatoria, vel escaria vel simili. |
460 Fr. J. Jirasek. Volks- und Heimatskunde des politischen Bezirkes Hohenelbe und der deutschen Gemeinden der im Westen angrenzenden Gerichtsbezirke Neupakan und Starkenbach. Hohenelbe, Verlag des Auschusses der Heimatskunde. 1907, 8o, Lief. 1 (DVöB. 1906, Bd. VI, S. 232-233). Lief. 2-4 (Ebd. 1907-1908, Bd. VII, S. 205-206). |
461 V. Lüpkes. Ostfriesische Volkskunde. Emden. Schwalbe. 1907. |
462 J. Meissner. Mundartliches und Abergläubisches. VII. Aus dem Isergebirge. - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 172-178.
Forts. v. DVöB. 1905, Bd. V, S. 43-49, 148-152; 1906, Bd. VI, S. 25-32, 191-199. |
463 Martin. Folk-lore de Saint-Remy (Vosges). Croyances, coutumes et patois (éd. du Pays Lorrain). Nancy, in-8, 27 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110 = P. S[ébillot]). |
464 D. Netterlé. En Pays Hongrois. - MLP. 1908, t. XIX, p. 437-448, ill. |
Uitzicht en zeden. - In een voorbijgaan. |
Geographica et ethnologica, - sed levissimè. |
465 Fr. Nève. Paysages et ruines de la Grèce. - TCBBull. 1908, t. XIV. p. 97-101, 121-124, 145-148, ill. |
Reisindrukken. |
Quaedam inter peregrinandum percepta. |
466 Notes sur les Bohémiens. A. Harou. III. En Wallonie. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 148.
Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 648-651; 1897, t. XII, p. 463. |
467 J. Quenza. La coupe d'or fatale. Les Plongeurs de Messine. - TAT. 1908, t. I, p. 472-475, ill. |
Uit een reize in en om Messina: Vernomen gebruiken en zeisels: Onder |
Ex itinere, per Messanam vicinamque regionem facto, quaedam |
| |
| |
andere 't zeisel van dezen die driemaal duikelde achter den gouden beker, en de derde maal onderbleef. |
relatae consuetudines et historiae. Inter has ultimas praesertim de ter immerso viro np. aurei poculi causa, quique tertia vice sub unda periit. |
468 M. Rehsener. Das Jahr 1809. Erinnerungen alter Gossensasser. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 191-194. |
Uit den tijd van den duitschen oorlog tegen Napoleon. |
Ex bello Germanorum adversus Napoleonem. |
Cf. v. Gossenssasser varia: Ibid. 1891, Bd. I, S. 67-77, 421-431; 1892, Bd. II, S. 189-197; 1893, Bd. III, S. 40-55; 1894, Bd. IV, S. 107-133; 1896, Bd. VI, S. 304-319, 395-407; 1898, Bd. VIII, S. 117-129, 249-263; 1905, Bd. XV, S. 46-60. |
469 O. Schell. Land u. Leute im Hickengrunde [Westfalen]. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 213-215, 234-238, mit Abbild. |
Ligging, oorsprong van den naam, naar zegging en geschiedenis; verder geplogentheden. |
Folkloricè et historicè de situ, huiusque nuncupatione; deinde de moribus. |
470 L. Stroobant. Légendes et Coutumes Campinoises. - Tax. 1907, bd. IV, bl. 218-231; 1908, bd. V, bl. 10-26. |
Onvast en onduidelijk. |
Nee solidè nec dilucidè. |
471 [I, 87] Traditions et superstitions de Basse-Bretagne. H. de Kerbeuzec. - J. Calloc'h. XXXIX. L'Oignon fatal; XL. La Baguette divinatoire. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 145.
Suite de RTrP. 1897, t. XII, p. 680-685; 1904, t. XIX, p. 51, 146, 253-254; 1905, t. XX, p. 18-19, 119, 353-355, 497-500; 1906, t. XXI, p. 10-15, 310-316; 1907, t. XXII, p. 65-68, 224-225, 316-317; 1908, t. XXIII, p. 41. |
472 M.L. Wagner. Das Gennargentu-Gebiet. Ein Reisebild aus Sardinien. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 105-108, mit Abbild. |
473 C.W. Whistler. Sundry Notes from West Somerset and Devon. - FL. 1908, v. XIX, p. 88-91. |
Eenige avergeloovige beschut- en heelmiddels. |
Superstitiosa quaedam tutamenta et remedia. |
474 X. Une Venise Française. - LT. 1908, t. X, p. 591-594, ill. |
Levenshandel en -wandel en vertellingen, uit Clairmarais in 't Noorden van Frankrijk. |
Varia ex Claromaricensibus folkloricè gestis et dictis. |
|
475 [I, 94] Légendes et superstitions préhistoriques. H. Guenin. - P. Laurent. - A. de Mortillet. CXLV. Questionnaire sur les Menhirs; - CXLVI. Ile de Guernesey; CXLVII. Une pierre à glissade en Bolivie. - RTrP. 1908, t. XXII, p. 105, 147.
Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 617-619; 1889, t. IV, p. 214-217; 1890, t. V, p. 128, 155-158, 230-231, 283; 1891, t. VI, p. 55-56, 162-165; 1892, t. VII, p. 83-86; 1893, t. VIII, p. 76, 249, 448-449; 1894, t. IX, p. 123-124, 392-395; 1895, t. X, p. 660, 672-674; 1896, t. XI, p. 46-48, 319-320, 653-655; 1897, t. XII, p. 498-502, 558-559; 1898, t. XIII, p. 302, 388, 548; 1899, t. XIV, p. 94, 253-254, 316-319, 380-381, 477-479; 1900, t. XV, p. 561-571; 1901, t. XVI, p. 42-46, 65-72, 178-182, 341, 522-524; 1902, t. XVII, p. 60, 99-100, |
| |
| |
253-259, 353, 405-407, 459; 1903, t. XVIII, p. 30-31, 117-118, 201, 253, 482-484; 1904, t. XIX, p. 292; 1905, t. XX, p. 21-22, 262, 427, 459-460; 1906, t. XXI, p. 1-8, 122-123, 167-172, 291-292, 455-456; 1907, t. XXII, p. 107-109; 1908, t. XXIII, p. 44. |
476 Compilator. Mai. Ses Fêtes, ses Arbres, ses Fleurs et ses Belles. - TAT. 1908, t. I, p. 461-463, ill. |
Meifeesten door eeuwen en landen heen. - Wild en onbewezen saamgevaagd. |
Ex omnibus temporibus et locis a ‘Compilatore’ nullo discrimine excerptum. |
| |
2. Tuig. - Materiae.
477 A.H. Amulettes. - J. 1908, t. XII, p. 44-45. Cf. Ibid. XI, 67, 121. |
Geluksteentjes, -beentjes... enz., meest uit het Limburgsche. |
Lapidea np. vel ossea ex Limburgia. |
478 J. Capart. Les Palettes en schiste de l'Egypte primitive. - Rev. des Quest. Scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 537-557. |
Men vindt er in oude grafsteden. 't Zijn misschien zielbeugelkens gelijk de Austraalsche ‘churinga’. |
Nempè in sepulturis reperiuntur; suntque forsan, sicut Australica ‘churinga’, ad animas retinendas crumenae. |
479 A. De Cock. Les statues qu'on ne peut déplacer. 1. N. Dame à Merchtem; 2. Montaigu; 3. Louvain (chapelle Vleminckx); 4. Wyneghem-lez-Anvers; 5. Assche-lez-Bruxelles (chapelle de Basse-Wavre); 6. Caprycke (chapelle d'Argile); 7. Audeghem (chap. de Lambroek); 8. Alost (ch. de Meuleschette); 9. Zele; 10. Meetkerke-lez-Bruges; 11. Bilsen; 12. Maeseyck; 13. Kerckom-lez-St-Trond; 14. Pulderbosch; 15. Putte. - 16. Lierre; 17. Wuestwezel; 18. Breedene; 19. Lisseweghe; 20. Tronchiennes; 21. Gand (église du S. Sauveur); 22. Nevele (ch. de l'Oostbroek); 23. Exaerde. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 64-74, 136-140. |
Vgl. Andere dergelijke gevallen, uit andere landen, meest uit Frankrijk: |
Cf. Alia similia aliunde, praesertim ex Gallia: |
in RTrP. 1903, t. XVIII, p. 495; 1904, t. XIX, p. 86, 395-397; 1905, t. XX, p. 55; 1906, t. XXI, p. 166, 447; 1907, t. XXII, p. 104-105. |
480 E. Orth-Steinberg. Maskenkostümalbum. Eine Sammlung von etwa 200 Vorlagen zu Masken, Kostümen, Kopfbedeckungen und Kostümfrisuren für Damen und Kinder. Berlin u. Leipzig, Bobach. M. 1,50. |
481 M. Peacock. Amulets used in Lincolnshire. - FL. 1908, v. XIX, p. 87-88. |
|
482 Bildchen der abgebrochene kapelle: Dietleried (Sachsenried, Schongau). - DG. 1908, Bd. IX, S. 68. |
Oud boekprintje. Eenig bewaarde voorstelling dier verledene beêvaartplaats. |
Vetula ex libro sumpta imago, qua sola ille peregrinationis obsoletae locus exhibetur. |
483 E. Bourguignon. Les Tours des Sarrasins. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 185-188, ill. |
Enkele belgsche oude kasteeltorens, aldus onder 't volk bekend (Vgl. tk 172). |
Ita in Belgio nonnullae quorumdum castrorum turres adhuc restantes vocantur. |
| |
| |
484 J. Hille. Die Dreifaltigkeitssäule auf dem Marktplatze der Stadt Luditz. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 394-399, mit Abbild. |
Ze dagteekent uit het jaar 1704. Oorsprong, weerde, gevarenissen. |
Ao 1704 fuit constructa. De eius ratione, pretio et sorte. |
485 Les Pierres pénales. - J. 1908, t. XII, p. 76-77 (Cfr Ibid. II, V, XI, 121, 189). |
Ze bestonden te Brouwershaven. (Vgl. tk 674). |
Etiam dabantur in Brouwershaven. |
486 [I, 117] Umfragen. Fr. Arndt. [Eine Jagdsäule]. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318. |
Een voorbeeld. |
Specimen quoddam. |
|
487 Les Minéraux et les Métaux. L. Desaivre. XIX. Boulets restés du combat entre les bons et les mauvais anges, à Beauvoir. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 168.
Suite de RTrP. 1901, t. XVI, p. 601-613; 1902, t. XVII, p. 98, 138, 416, 461, 565; 1903, t. XVIII, p. 285, 379; 1904, t. XIX, p. 41-42, 187, 303-304; 1907, t. XXII, p. 60-63, 174-175, 320. |
| |
3. Zegging. - Locutio.
488 P. Billaud. Le péché de Marie-Rose. - MLP. 1908, t. XIX, p. 387-389. |
Zeisel van een klokke die misdeed met te luiden op Witten-Donderdag en.... sprong. |
Fabella de campana quadam quae, in Coena Domini quondam sonitum dando, perperam fecit et... dissiluit. |
489 [I, 120] G.J. Boekenoogen. Nederlandsche sprookjes en vertelsels. 113. Van de dansende katten; 114. Van een man op het kerkhof; 115. Van de slechte dochter; 116. Van de gebroken belofte; 117. Van den wonderlijken worp. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 106-108.
De tripudiantibus felibus; de homine in coemeterio degente; de prava filia; de fracta fide quondam; de miro tesserarum aliquo iactu.
Vervolg van V. 1900-1901, bd. XIII, bl. 111-121, 168-172, 193-205, 240-251; 1901-1902, bd. XIV, bl. 36-42, 79-87, 114-125, 198-205, 234-242; 1903, bd. XV, bl. 34-41, 72-78, 110-116, 185-193, 227-236; 1904, bd. XVI, bl. 51-54, 94-103, 138-144, 244-251; 1905, bd. XVII, bl. 17-23, 53-63, 95-106, 168-173; 1906, bd. XVIII, bl. 25-33, 68-75, 92-97, 222-224; 1907-1908, bd. XIX, bl. 22-30, 61-67. |
490 J. Bolte. Der Schwank von der faulen Frau und der Katze. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 53-60. |
Twee berijmde volksvertellingen van de luie vrouw, die uit straf, de kat moet houden, en door haar man geslagen wordt. |
Duae versibus scriptae fabellae de pigra muliere quae, felim tenere debens, a marito verberabatur. |
491 J. Bolte. Die Sage von dem unbewusst überschrittenen [Züricher] See. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 91. |
Uittreksel uit een latijnsch werk uit 1538, met aanteekeningen. |
Antiqua legenda iam latinè conscripta ao 1538. |
| |
| |
492 [I, 134]. Contes et légendes de la Basse-Bretagne. Gevaer. - Fouillard. - L. Le Fur. - J. Huon. - J. Frison. LXXIII. Le Meunier et l'Oie; LXXIV. La Dame blanche du Relecq; LXXV. La Femme enlevée par la sorcière; LXXVI. Les trois Léonards; LXXVII. La Pomme rouge; LXXVIII. Le petit boudeur; LXXIX. Le Diable chassé. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 125-132.
Cf. RTrP. passim, et 1906, t. XXI, p. 392-395, 465-479; 1907, t. XXII, p. 22-29, 78-80, 132-133, 269-274, 310-314, 403-407; 1908, t. XXIII, p. 1-6. |
493 Contes et Légendes de la Grèce ancienne. R. Basset. LXVII. Euthymos et le génie; LXVIII. Les Amants surpris; LXIX. La Piété récompensée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 164-167.
Suite de RTrP. 1896, t. XI, p. 643; 1897, t. XII, p. 607-608, 656; 1898, t. XIII, p. 273, 599, 663; 1901, t. XVI, p. 24, 199, 369, 501-503, 559-561, 633-635; 1902, t. XVII, p. 279-284, 411-412, 507; 1903, t. XVIII, p. 1-5, 240, 533; 1904, t. XIX, p. 111-112, 165; 1905, t. XX, p. 83, 141-144; 1906, t. XXI, p. 78-80, 172-173, 225-227, 448; 1907, t. XXII, p. 9-12, 99-101, 258-266. |
494 Contes et légendes de la Haute-Bretagne. P. Sébillot. - Fra Deuni. - E. Ménard. LXXII. La Bête à sept têtes; LXXIII. Le Chien trop fidèle; LXXIV. Les Trois frères; LXXV. Le Lis rouge; LXXVI. Le Neveu du Recteur; LXXVII. La bonne Soeur facétieuse; LXXVIII. Le Pêcheur du cap Fréhel; LXXIX. Le Loup et le renard. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 82-92.
Cf. RTrP. 1898, t. XIII, p. 500-501; 1899, t. XIV, p. 49-52, 520-521, 549-557, 644-646, 690; 1900, t. XV, p. 49-50, 120-123, 297-299, 331-338, 386-388, 458, 619-620; 1901, t. XVI, p. 119-131, 259, 469; 1902, t. XVII, p. 508-509; 1903, t. XVIII, 13-19, 361-370; 1904, t. XIX, p. 182-184; 1905, t. XX, p. 256; 1906, t. XXI, p. 46-53; 1907, t. XXII, p. 112-119. |
495 Contes des Mille et une nuits, éd. Hadji-Mazem. Paris, Piazza, ill. de 50 pl. Fr. 25. |
Verhedendaagscht. |
In novicias mutatae. |
496 O. Dähnhardt. Schwänke aus aller Welt. Leipzig, Teubner, 1908, iv-156 S. mit Abb. M. 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 129 = W. Küchler). |
497 K. Dieterich. - O. Franz. - A. Doric. Aus dem Balkanwinkel. Erzählungen aus dem griechischen, rumänischen und südslawischen Volksleben. Leipzig, Amelang, 1908, viii-165 S. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146). |
498 Petites légendes chrétiennes. E. Edmont. LXXX. L'Ours de Saint-Vaast; LXXXI. La Chasse de Saint Kilien à Aubigny en Artois. - LXXXII. Sainte Marie des Pleurs, à Wormhout (Nord); LXXXIII. Une Pêche miraculeuse à Dunkerque [statuette pêchée à la mer en 1642]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 96-97, 135.
Suite de RTrP. 1892, t. VII, p. 154-155, 390, 672-675; 1893, t. VIII, p. 35-36, 179; 1894, t. IX, p. 491-492, 618-619; 1898, t. XIII, p. 88-89, 342-343, 694-695; 1799, t. XIV, p. 248-252, 586, 697-700; 1900, t. XV, p. 229-231, 478, 525, 618-619; 1901, t. XVI, p. 528-529; 1902, t. XVII, p. 291, 493-496; 1903, t. XVIII, p. 221-222, 274-276, 332-334, 471-472, 534-535, 598; 1904, t. XIX, p. 21-22, 161-162, 484; 1905, t. XX, p. 48-52, 105, 283-284, 399-400, 501; 1906, t. XXI, p. 177, 348-349, 445; 1907, t. XXII, p. 35-36, 126-128, 178-181, 268-269. |
499 K. Frank. - M. Kempf. Glocken. Husitenglocken, Sauglocken, Vernagelte Glocken, Irrglocken, Glockensprache. - DG. 1908, Bd. IX, S. 63-68. |
| |
| |
Waar en hoe het volk weet te vertellen van klokken ‘die heden nog zooals vroeger, tegen de Hussiten geluid worden’, of ‘die door verkens uit den grond gewoeld zijn geweest’, of ‘die door den vijand met een nagel doorspijkerd werden’, ook ‘die een beroemden doolaard weleer op den weg hielpen’, of ‘die nu nog wonderlijke vragen of antwoorden stellen’. - Niet heelemaal zonder oordeelkunde. (Vgl. tk 500). |
Ubinam et quomodo a vulgo narretur de campanis quae ‘sicut olim adhuc nostro tempore contra Hussitos sonentur’, vel ‘quae suibus in terra repertae sint’, vel ‘quae ab hoste transfixae fuerint’, etiam ‘quae errantem quondam aliquem heroem ad viam revocarint’, imo ‘quae etiamnum mira requisita vel responsa edere audiantur’. - Interdum criticè. |
500 O. Hellbach. Sagen vom Hiltensberg und seiner Umgebung. Von der grossen Glocke auf dem Hilfensberge; Das Jesubrünnlein (Hilfensborn); Wie Ershausen seinen Namen erhalten hat; Die Entstehung der Dörfer Döringsdorf und Bebendorf; Wie der Pfarrer vom Hilfensberge seine Gicht los wurde. - HL. 1908, Bd IV, S. 126-127. |
De klok werd door verkens uitgewoeld (Vgl. tk 499); de bron ontsprong op 't gebed eens dorstigen schapers; ‘Hausen’ was ‘'t eerste’ dorp met een vane in den beêvaart, v.d. ‘Ershausen’; beide dorpen D. en B. vielen daar uit den zak van een reus; en 's pastors jicht genas van geweld te doen tegen een kappelledief. |
Laudata campana suibus in terra reperta est (cf. n. 499); dictus fons orante pastore emanavit; ‘Hausen’ primus (h.e. ‘ers[t]’) cum vexillo in peregrinatione adfuit, unde ‘Ershausen’; bini vici D. et B. ex gigantis crumena in locum suum ceciderunt; pastorisque podagra prae nitendo contra latronem in capella quadam depulsa est. |
501 M. Höfler. Zum Sagenschatze des Isarwinkels. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 182-184. |
Reeks nog levende sagen uit het Hohenwiesenbergland. |
Sagae adhuc praevalidae in Bavaria. |
502 G. Huet. Variante Tchèque du Trésor de Rhampsinite. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 161-163. |
503 La Légende de Didon. A. Harou. XVI. Délimitation par le vol de l'oie [d'un coin de terre pour y bâtir une église] en Irlande; XVII. Délimitation par le châle (Irlande). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 169.
Suite de RTrP. 1887, t. II, p. 295-296, 354-356; 1890, t. V, p. 186, 717-721; 1891, t. VI, p. 52-54, 335-338, 420; 1892, t. VII, p. 549-552; 1893, t VIII, p. 381-387, 409; 1896, t. XI, p. 524; 1897, t. XII, p. 46; 1898, t. XIII, p. 569; 1903, t. XVIII, p. 222; 1904, t. XIX, p. 172. |
504 [I, 125] A. Madeleine. Au bon vieux temps. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 233). |
505 X. Marmier. Là où un homme peut dîner, deux peuvent dîner. Légende espagnole. (Page oubliée). - MLP. 1908, t. XIX, p. 503-504. |
Steunende op dit zeggen, drilt eerst op de aarde S. Pieter een keer wat Apostels binnen bij een boschkanter, en drilt later deze een zondaar binnen bij S. Pieter... in den hemel. |
Quo effato alternè subnixi, primum in terris S. Petrus quosdam apud silvicolam apostolos introducit, deinde in coelis idem silvicola peccatorem nescio quem apud S. Petrum intromittit. |
| |
| |
506 S. Morrison. The Lazy Wife. A Manx Folk-Tale. - FL. 1908, v. XIX, p. 78-83. |
Een lui wijf moest spinnen. Een reus spon voor haar op voorwaarde dat ze zijn naam vinden zou. Ze vond hem. (Vgl. tk 249). |
Mulieri cuidam pigrissimae nendum habenti, aliquis gigas subvenit, condicione ut ipsa giganteum suum nomen reperiret; quod reipsa reperiit. |
507 [I, 133] Petites légendes locales. A. Harou. - Mazeret. DCLVIII. Les Pains changés en pierres (légende flamande); DCLIX. Le Ravisseur puni (légende ardennaise); - DCLXX. Le Pêcheur sorcier (Hautes Pyrénées); DCLXXI. La Maison du mort (Gers); DCLXXII. La ‘Henno blanco d'ou Pount don Saget’ (La femme blanche du Pont du Saget) (Basses Pyrénées); DCLXXIII. La Pierre du diable à Sarron (Landes). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 146-147, 191-194.
Suite de RTrP. 1897, t. XII, p. 127-142, 212-223, 303-311, 353-369, 436-443, 528-531, 589-594, 655-656; 1898, t. XIII, p. 23-25, 150-152, 197-202, 301-302, 417-439, 534-548, 608-614, 672-683; 1899, t. XIV, p. 38-46, 89-90, 156-162, 207-212, 276-282, 334-336, 400-404, 474-477, 561-563, 617-618, 683-686; 1900, t. XV, p. 21, 115-117, 139-142, 518-549, 574-580, 659-661; 1901, t. XVI, p. 1-11, 90-98, 196-197, 255-256, 337-340, 396-397, 450-452, 505-511, 576-577; 1902, t. XVII, p. 53-54, 103-109, 136-137, 247-249, 317-321, 393-395, 575, 592-594; 1903, t. XVIII, p. 118, 220, 245-247, 307-310, 380-382, 438-440, 523-524; 1904, t. XIX, p. 34-36, 118-120, 150-152, 268-270, 440-442, 467-470; 1905, t. XX, p. 56-61, 187-188, 412-415, 514-517; 1906, t. XXI, p. 44-45, 98-99, 298-299, 359, 395-397; 1907, t. XXII, p. 74-76, 105-107, 256-257, 411-412; 1908, t. XXIII, p. 35. |
508 Le Peuple et l'Histoire. H. de Kerbeuzec. - A. Harou. L. Légende Huguenote; LI. Marlborough. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 101, 134.
Suite de RTrP. 1889, t. IV, p. 65-70, 207-211, 521-523; 1890, t. V, p. 159-162, 433-434, 634-637; 1891, t. VI, p. 25-30, 385-392, 531-533, 605-606; 1894, t. IX, p. 78-79, 504, 619; 1903, t. XVIII, p. 601; 1904, t. XIX, p. 851, 184, 187-189, 293, 416-417, 504; 1905, t. XX, p. 418; 1906, t. XXI, p. 177-178, 397-398, 479-480. |
509 G. Rokahr. Die Lesenberger [Lisgau] Kirche. - HL. 1908, Bd. IV, S. 83-84, mit 1 Abbild. |
Geschiedenis dier bezeiselde bouwvallen. Een zeisel onderander: nl. van een die uit deze bouwvallen steenen wilde halen, en door een bovennatuurlijk wezen vervolgd werd. - Verhaalmatig. (Vgl. tk 510). |
Ruinarum illarum renovatur memoria de quibus, ut notum, varia a vulgo commenta narrantur. Ex quibus commentis unum de quodam homine, dicto supernaturaliter prohibito quominus lapides inde raptos secum auferret. - Narrativè tantum. |
510 Noch eine Sage von der Lesenberger Kirche. - HL. 1908, Bd. IV, S. 118-120. |
Van eene meid die daaromtrent roovers aan 't moorden vond, en met getuigstukken ontvluchten en alles uitbrengen kon. - Verletterkundigd. (Vgl. tk 509). |
De muliercula quadam, quae, postquam latrones aliquem ibi trucidantes deprehenderit, cum documentis adversis fugere, hisque eos tradere potuit. - Nimis decoratum. |
| |
| |
511 Sagen aus dem deutschen Osten. J. Jandl. - A. Eiss. - J. Kuhn. - J. Richter. - J. Göllner. - H. Neugebauer. - Fr. Fischer. Wassermanssagen. 121. Der Wassermann als Neckgeist; 122. Gestalt und gebahren des Wassermannes; 123. Undank des Wassermannes; 124. Bosheit des Wassermannes; 125. Der ‘Popelmonn’ = Wassermann; 126. Unfug des Wassermannes und dessen Vertreibung; 127. Das Wasserweibel; 128. Vertreibung des rachsüchtigen Wassermannes; 129-131. Der Wassermann in Johnsdorf; 132. Wassermanns Fluch; 133. Wassermanns Töchter; 134. Das Wasserweibchen als Holzklauberin; 135. Rache des Wassermannes; 136. Der Wassermô. - DvöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 161-171.
Fortsetz. v. Allerhande Sagen: DvöB. 1901, Bd. I, S. 47-51, 126-127; 1902, Bd. II, S. 25-31, 117-124, 217-222; 1903, Bd. III, S. 15-24, 227-235; 1904, Bd. IV, S. 55-64, 101-103, 174-179, 264-265. - Hexensagen: 265-273; 1905, Bd. V, S. 28-38 (Anschluss: 39-42). - Historische Sagen: 153-169. - Allerhande Sagen: 1906, Bd. VI, S. 177-190. |
512 W.J. Thomas. The Welsh Fairy Book. Fisher Unwin. 1907, ill. (FL. 1908, v. XIX, p. 119-123 = A. Nutt). |
513 W. Zuidema. Zum Märchen vom fliegenden Pfannkuchen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 195. |
Aangeving van een nederlandschen nevenvorm om te voegen bij de veeltalige vormen uit O. Daehnhardt. Beiträge zur vergleichenden Sagenforschung. - ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 133-141. |
Neerlandica forma addenda in iuxtaposito libro. |
|
514 E.K. Blümml. Drei Primizlieder aus Tirol. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 88-90. |
Volksgedichten ter gelegenheid van Eerste-Missen. |
Cantica popularia ex occasione primarum novorum sacerdotum missarum. |
515 Chansons du Cinglais. (Basse Normandie). A. Patry. I. Philorette; II. Déjà mal mariée; III. La Bergère; IV. La Batelière rusée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 185-187. |
516 E. Colson. La Polka. - W. 1908, t. XVI, p. 62-64, mus. |
Lied: strafvoorzegging om 't inbrengen der polka. |
Carmen in quo saltatum hunc in vulgus indicantibus intenditur. |
517 O. Colson. Romances populaires. 1. C'est à la claire fontaine; 2. Dans le jardin d' mon père...; 3. Me promenant le long du bois... - W. 1908, t. XVI, p. 131-133, mus.
Uit Vottem en Hermée. |
518 Destriché. Robin. Chanson du Maine. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 104. |
Woorden alleen. |
Nonnisi voces hic habentur. |
519 J. Fischer. - A. Tichatschke. - J. Schade. - F. Richter (†). Volkslieder. II. Allgemeine Lieder. Historische Lieder. Soldatenlied. Bruchstück aus einem Liede aus den Bauernunruhen im Jahre 1775. Vermischte Lieder. Der Wassermann. Die Fliege. D'r kâfer on's Fliechla. Fliechla on kâfer. De âle Mickelzicke. D'r Drumml-Pûsch. - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 182-192, mit Melod. |
| |
| |
Forts. v. DVöB. 1903, Bd. III: Das Volkslied. S. 98-106. I. Kinderlieder. S. 107-138; 1905, Bd. V: II. Allgemeine Lieder. Heimatslieder. S. 191-194; 1906, Bd. VI: Historische Lieder. S. 208-212. Liebeslieder. S. 212-214. Standes- und Berufslieder. S. 215-216. III. Geistliche Lieder und Singspiele. S. 216-219. |
520 H. Heuft. Volkslieder aus der Eifel. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 184-188. 1. Soldatenabschied. 2. Der Handwerksbursch auf der Wanderschaft. 3. Der Schneider und die Studenten. 4. Pallalam. 5. Der reiche Mann in der Hölle. |
N. 4. ‘Pallalam’ is een duitsche bewerking naar het vlaamsch lied van Pierlala, dat dagteekent uit de 17de eeuw. |
Quinque cantica popularia, quorum quartum ex vetere quodam flandrensi ‘Pierlala’ compositum. |
520bis J. Khun. Steckener Tuschlieder. Nr. 84-91 (LVIII-LXV). - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 193-200, mit Melod.
Fortsetz. v. DVöB. 1902, Bd. II, S 49-53, 133-136, 223-225, 295; 1903, Bd. III, S. 68-71, 236-242; 1904, Bd. IV, S. 70-72, 180-191, 274-281; 1905, Bd. V, S. 58-64, 194-200; 1906, Bd. VI, S. 219-228. |
521 L. Pineau. Les plus jolies Chansons des Pays Scandinaves. XVIII. La Geste de Loki. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 77-81.
Cf. RTrP. 1903, t. XVIII, p. 258-261, 383-384, 494-495, 586-587; 1904, t. XIX, p. 224-225, 328, 418-421, 460; 1905, t. XX, p. 52-53, 370-371; 1906, t. XXI, p. 228-231, 443-445; 1907, t. XXII, p. 20-21, 101-102, 172-174, 356-357, 397-398. |
522 L. Steglich. Volkslieder, die auf dem Grossenhainer heimatkundl. Volksabende von den Mädchen der Spinnstube vorgetragen worden sind. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 291-299, mit Melod.
1. Gott grüsse dich, Emilie; 2. Es zog ein Matrose wohl über das Meer; 3. Es war einmal ein blauer Husar; 4. In Baden da steht ein stilles Haus; 5. Und es kehrte einst ein Jüngling aus der Ferne; 6. Köln am Rhein; 7. Die Reise nach Jütland; 8. Die Stolze Jüdin; 9. Die Sonne sank im Westen. |
523 F. V[an] D[uyse]. Emmanuel Hiel's lijfstukje. - V. 1907-1908, Bd. XIX, 103-105, met muz. |
Oud liedje over Napoleon, oorkomstig van een vlaamsche marketenster uit den spaanschen veldtocht. |
Carmen de Napoleone, ex ore cuiusdam feminae-lixae, exercitum Hispaniensem olim secutae, ab Em. Hiel auditum ac Auctori transmissum. |
524 O. von Greyerz. Im Röseligarte. Schweizerische Volkslieder. Bern, Francke, 1908, I Bd., 78 S.M. 1,20. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 284-285 = E. Marti). |
525 O. Wiener. Das deutsche Handwerkerlied. (Sammlung gemeinnütziger Vorträge hsg. vom deutschen Vereine zur Verbreitung gemeinnütziger kentnisse in Prag. Nr. 348-349). Prag, Calve, 1907, 8o, 31 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 118 = H. Michel). |
Onvolledig. |
Incompletum. |
|
526 J. Bernstein. - B.W. Segel. Jüdische Sprichwörter und Redensarten. 2 Aufl. mit gegenüberstehender Transkription, Index und Glossar. Warschau, 1908, xv-294, 329, 84 Doppelseiten. M. 10. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 242 = S. Weissenberg). |
| |
| |
3993 Spreekwoorden, met verklaring. Ze komen uit Rusland, Polen en Gallicië. |
Numero 3993 enucleata proverbia ex Russia, Polonia et Galizia. |
527 A. Brunk. Rad to, wat is dat! Pommersche Volksrätsel. Stettin, Burmeister, 1907, 120 S. |
528 [I, 154] A. De Cock. Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. Aanhangsel. I. Algemeenheden; II. Deugden en goede hoedanigheden der vrouw; III. Ondeugden en gebreken der vrouw. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 109-114 ('t Vervolgt).
Vervolg van V. 1895-1896, bd. VIII, bl. 13-20, 49-51, 74-76, 108-109, 127-128, 167-168, 185-186, 206-208, 230-232; 1896-1897, bd. IX, bl. 22-26, 72-75, 107-111, 150-154, 195-196; 1897-1898, bd. X, bl. 83-85, 106-107; 1898-1899, bd. XI, bl. 148-151, 179-182, 228-231; 1899-1900, bd. XII, bl. 74-78, 221-225; 1900-1901, bd. XIII, bl. 40-41, 84-87, 122-123; 1903, bd. XV, bl. 122-125, 200-202; 1904, bd. XVI, bl. 59-65, 107-113, 157-166, 212-217, 242-244; 1905, bd. XVII, bl. 28-33, 68-74, 107-112, 139-146, 174-182; 1906, bd. XVIII, bl. 34-38, 64-68, 106-114, 171-177, 225-236; 1907-1908, bd. XIX, bl. 16-22, 67-75. |
529 U. Michael. G'sangla as der westbäimischen Heimat. 2te verm. Aufl. Mies, Hassold, 1908, 8o, 295 S. (MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 69 = ar.). |
530 J. Radyserb. Der Teufel im Sprichworte der Oberlausitzer Wenden. (In deutscher Uebersetzung und alphabetischer Anordnung). - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 311-314. |
531 [I, 165] A. Schuster. - A. Ziegelhöfer. Volkspoesie im Bamberger Land. (MUBV. 1908, Bd. II, S. 103). |
|
532 O. Colson. Les prénoms dépréciés. - W. 1908, t. XVI, p. 134-140, 165-166. |
Voorbeelden. |
Quaedam exempla. |
533 J.-Th. De Raadt. Les Sobriquets des communes belges. (J. 1906, t. X, p. 126; 1908, t. XII, p. 62-64 = J. Feller). |
Ordeloos, en voor 't Waalsche bizonderlijk onvolledig (J. Feller).
Vgl. J. 1908. t. XII, p. 89-90. |
Incompositum quid, et singulariter pro Wallonia malè plenum. |
534 E. - A.H. - V.M. - Pat. Noms des Prisons. - J. 1908, t. XII, p. 57-58. Cf. Ibid. XI, en XII, 70, 86-87. |
Namen uit Gent, Doornik, Luik, en 't Waalsche: ‘Châtelet, Amigo, Vrunte, Pipemme, Mammelokker, Gayolle’. |
Nomina ex Gandavo, Tornaco, Leodio necnon Wallonia varia, ut iuxtim hic apponuntur. |
535 La Légende et les Familles. - J. 1908, t. XII, p. 54-55. |
Van veel oude geslachten worden zeiselachtige oorsprongen verhaald. Voorbeelden. Vrage naar meer. |
Familiarum antiquarum varia fabulosa initia hic dantur et rogantur. |
Vgl. verderen uitleg en voorbeelden: Ald. p. 84-86 = A. Boghaert-Vaché. |
Cf. ulterius quae hic etiam notantur. |
536 [I, 179] Notes, enquêtes, réponses. A. Harou. - E. d'Echérac. etc. ‘Broyer du charbon’; Le bonjour; Le nombre 365 et les Monuments [Cf. RTrP. 1894, t. IX, p. 719; 1899, t. XIV, p. 592]; Le mont de piété = en flamand ‘de Berg’; ‘Lier quelque chose à sa jarretière’. - ‘En voilà encore un pour la cave aux pelures de pommes de terre’ [pour le tombeau]; ‘Il doit le |
| |
| |
chemin à Saint Léonard’ [pour un objet retrouvé]; la journée du muguet [1r mai à Paris]; ‘Bonaparte’ = le criocère [à Charente], ‘Il a vendu sa tête’ [aux peintres, pour sa longue barbe]; Les doigts dans le nez. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 112, 160, 208. |
537 Sporting terminology. - Feathered game. - FMag. 1908, v. IX, p. 292, 294. |
Oud engelsche namen om 't geluid van dieren, en om hunne huizing, en verdere eigenschappen ervan te beduiden. (Vgl. tk 618). |
Anglica quaedam antiqua vocabula quibus nuncapabantur animalium voces, cubilia, aliaque bestialia. |
| |
4. Zeden. - Gesta.
538 La Fraternisation par le Sang. P. Guyot Daubès. XCIII. Les Ateliers Parisiens de Couturières. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 163.
Suite de RTrP. 1891, t. VI, 577-579, 684, 730-731; 1892, t. VII, p. 56, 344-353, 601-607; 1893, t. VIII, p. 532-533; 1894, t. IX, p. 657; 1895, t. X, p. 197-198, 476; 1896, t. XI, p. 465; 1897, t. XII, p. 692-693; 1899, t. XIV, 588, 642; 1900, t. XV, p. 617; 1901, t. XVI, p. 591; 1902, t. XVII, p. 59, p. 354; 1903, t. XVIII, p. 114, 522; 1905, t. XX, p. 119, 379-380; 1907, t. XXII, p. 201-202, 392. |
539 Les Ordalies. R. Basset. XVIII. Le calice d'épreuve (en Abyssinie); XXX. Par le vomitif (au Darfour). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 182-183.
Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 43, 103, 109, 138, 146; 1890, t. V, p. 105; 1891, t. VI, p. 127, 421-422, 631-633; 1892, t. VII, p. 129-136, 272, 278-286, 343, 615-624; 1893, t. VIII, p. 20-22, 329-332, 431-432, 542, 561-562; 1894, t. IX, p. 109-110, 424, 489, 519-520, 711; 1895, t. X, p. 24-26, 100, 246, 287; 1896, t. XI, p. 16-19, 296-298, 658-659; 1901, t. XVI, p. 525; 1902, t XVII, p. 397, 597; 1903, t. XVIII, p. 277, 354, 455; 1904, t. XIX, p. 156-161; 1905, t. XX, p. 157-158. |
540 Sergines. [L'observance des jeûnes et des carêmes aux XVIIe et XVIIIe s.] - APL. 1908, t. L, p. 291-292. |
Eenige wetten en schikkingen uit de vroegere hooge wereld. - Onwetenschappelijk. |
Quaedam quibus olim elegantiores regebantur. - Non scientificè composita. |
541 Sergines. [Les Rameaux]. - APL. 1908, t. L, p. 340. |
Een vluchtig woord over de fransche gebruiken aangaande de gewijde ‘palmen’. |
De Gallicis circa benedictos ‘palmos’ usibus - in summo. |
542 Simone D'Ax. Hymens aux pays des Neiges. - Fe. 1908, t. VIII, p. 239, ill. |
Een los woord over Noorsche bruiloften. |
Levissime in totum. |
|
543 G.M. Benton. A Pin-Offering. - FL. 1908, v. XIX, p. 92. |
Voorbeeld van voortdurende speldegiften in St. Aldhelm's Chapel, Worth, Isle of Purbeck. |
Quod et quomodo etiamnum in iuxtàcitata capella spicula offerantur. |
544 [I, 187] Pèlerins et pèlerinages. A. de Cock. - A. Harou. - E. Edmont. - L. Desaivre. CCXXXI. La Jarretière dans la médecine populaire en Flandre. CCXXXII. Les Ex Voto. - CCXXXIII. Saint Gengoult, à Montreuil-sur-mer |
| |
| |
(Pas de Calais); CCXXXIV. La Croix des clochettes, à Petite-Synthe (Nord); CCXXXV. Saint Cristophe et Saint Jacques, à Cercamp; CCXXXVI. La Fontaine de Caillouville. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 133-134, 188-190.
Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 105-106, 169-170, 278-282; 1889, t. IV, p. 161-166, 330-336, 539; 1890, t. V, p. 188-189; 1891, t. VI, p. 238-239, 560-563, 607-609, 699-700; 1892, t. VII, p. 308; 1894, t. IX, p. 488-490; 1895, t. X, p. 306-308; 1896, t. XI, p. 663; 1897, t. XII, p. 334-336, 485-487, 612; 1898, t. XIII, p. 100, 382, 615-616; 1899, t. XIV, p. 163-164, 349, 692; 1900, t. XV, p. 62-63; 218-219, 324, 454-458, 613-615; 1901, t. XVI, p. 41, 209-212, 504, 658; 1902, t. XVII, p. 287, 345-346, 386, 506-507, 612-613; 1903, t. XVIII, p. 266-267, 354, 393-394, 470, 531-532; 1904, t. XIX, p. 48-50, 176-178, 221-223, 329-336, 392-395; 1905, t. XX, p. 15-17, 85-87, 164-165, 238-247, 328, 391-395, 454, 490-495; 1906, t. XXI; p. 143-144, 161-165, 309-310, 341-343, 448-454; 1907, t. XXII, p. 12, 368-371, 455-458; 1908, t. XXIII, p. 20-22. |
545 E. Sachau. Im heiligen Lande. - Wo. 1908, Bd. X, S. 688-693, mit Abbild. |
Beêvaarten en diensten in de Goede Week. Door een ooggetuige. |
De piis peregrinationibus officiisque per Hebdomadam Sanctam... ab oculato teste. |
|
546 Brandt. [Ueber Werwölfe]. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 153-154. |
Een mededeeling. |
Casus aliquis narratur. |
547 J.C. Davies. Opening Windows to Aid the Release of the Soul. - FL. 1908, v. XIX, p. 108.
Cf. FL. 1907, v XVIII, p. 215. |
Een geval. |
Casus quidam. |
548 Fr. Fischer. Faschingsnarren (Fosentnorr'n) in Hilbetten (Wildenschwert). - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 179-181.
‘Am Dienstag vor Aschermittwoch wird mit grossem Gefolge der “Pâr” (Bär) von Haus zu Haus geführt’... |
549 [I, 195] A.H. Coutume de Kermesse. - J. 1908, t. XII, p. 71. |
Verder bepaling. |
Specialiùs quam antea. |
550 Fr. Krönig. Stietzelmartchen. - HL. 1908, Bd. IV, S. 120. |
Geval van een boom wien men in 't voorbijgaan een steentje toewerpt, al zeggende: ‘Hier Martchen.....’ - Opzoeking naar den oorsprong dier zede. Zonder vasten uitslag. |
De arbore quadam cui transiens suum quisque lapillum obiicit dicendo: ‘Tibi Martchen...’ - Quaeritur usus origo, nec probè explanatur. |
551 La Prochaine Fête du Soleil à la Tour Eiffel. - LT. 1908, t. X, p. 827-828, ill. |
Sedert 1904 gaat men, den 21 sten in Zomermaand, boven op den Eifeltoren staan om de zon te zien dagen. Als bereiding viert men feest in den voorgaanden nacht. - Is 't het begin van een ‘zonfeest’ in den aard van de ‘boomfeesten’? |
Inde a 1904 quotannis 21a Iunii dictam turrim ascendunt, solem orientem aspectum. Cui facto proluditur noctem superiorem festam agendo. - An inde futurus est ‘solis dies’ ad modum noti ‘arborum diei’? |
552 A. Ostheide. Das Pflugfest in Hollstadt. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 154-157. |
553 S. Randaxhe. La ‘fête’ à Clermont. - W. 1908, t. XVI, p. 80-83, ill. |
Vroeger en nu. |
Elapso praesentique temporibus. |
| |
| |
554 Léon Sahler. Montbéliard à table, étude historique et économique. Paris, Champion, 1907, in-8, 183 p. (Mémoires de la Soc. d'Émulation de Montbéliard). (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 120-121 = E. Hahn). |
Wat en hoe er aldaar geëten en gedronken werd en wordt. Naar het werk van Ch. Génard. L'ancienne Alsace à table (1877). |
Quid et qua ratione in dicto loco manducabatur et bibebatur, necnon manducatur et bibitur adhuc. |
555 T. Zachariae. Einem Sterbenden das Kopfkissen wegziehen. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 151-153. |
Voorbeelden. |
Casus noti varii. |
556 W. Zuidema. Zu den Mailehen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 101-102. |
Hollandsch gebruik: het kiezen, mits betaling, van een kermislief. - Overblijfsel van den bruidkoop bij de Germanen. |
Quaedam de consuetudine Hollandica, secundum quam iuvenes, data pecunia, sibi puellam festivam eligunt. |
| |
5. Geschriften. - Scripta.
557 A. Body. Un dicton liégeois. - W. 1908, t. XVI, p. 61-62. |
Een wending uit een oud stuk van 1772. |
Locutio ex veteri documento sumpta. |
558 J. Dartis. Pedis admiranda ou Les Meirveilles du Pied. Ed. M. Godet. Paris, Champion, [1908], in-12, 128 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 121* = L.M.). |
Heruitgave van een eigenaardig boek uit de XVIe eeuw. |
Nova insolentis ex s. XVIo libri editio. |
559 L. Desaivre. Le soleil de la Saint-Vincent [22 janvier] et les Bénédictins de Saint-Maixent [en fète à sa vue]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 190. |
560 J. Ernotte. La Sorcellerie, autrefois, dans l'Entre Sambre-et-Meuse. Les sorcières de Hanzinne, Hanzinelle et Thy-le-Bauduin. [XVIe et XVIIe s.]. - W. 1908, t. XVI, p. 113-130. |
Uittreksels uit oorkonden. |
Ex documentis excerpta. |
561 E. Gailliard. Onnoozele-kinderendag. Eenige teksten uit de ‘Brugsche Hallegeboden’. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. 1908, bd. XXII, bl. 56-64. |
Eenige oud-Brugsche gebruiken. |
Quaedam Brugenses cira festum SS. Innocentium antiquiores consuetudines. |
562 Gh. Lazzeri. La malizia delle arti. Antico poemetto popolare. Pisa, Mariotti, 1907, 44 p. |
Een spotdicht op de verschillende ambachten: uit de XVde eeuw. |
Carmen satiricum ex seco XV in varias artes manuales. |
563 L. Lindensmit. Erzählungen des alten Stephanstürmers Hermann Kaspar Schneider. Mainz, von Zabern, 1906. (HBV. 1908. Bd. VII, S. 54-55 = F.Th. Klingelsmitt). |
Allerhande verhalen over menschen en feiten uit de plaatselijke geschiedenis, over spoken, hemelteekens, ingebeelde wezens enz., geschreven door den torenwachter van St. Stephaanskerke te Mainz, in den eersten helft der verleden eeuw. |
Collectio narrationum de spiritibus et viris et factis et signis miris, conscriptarum a custode turris ecclesiae Sti Stephani Mogontiacae. |
| |
| |
564 From an old Scrapbook. - StrMag. 1908, v. XXXV, p. 440-447, ill. |
't Eene en 't andere uit een oud verzamelboek met aardigineengeschikte printen in, met oogenbedrog enz.... |
Varia ex veteribus collectaneis, ut imagines mirè dispositae vel oculos illudentes, et alia... |
565 B. Wilhelm. Aberglaube in der Oberlausitz. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 314-316. |
Voornamelijk over een beschutbrief, waarvan de godsdienstachtige inhoud aldaar overgedrukt staat. |
Praesertim de epistola quadam ‘tutante’, cuius textus religiosus additur. |
|
566 W. Crooke. Some Notes on Homeric Folk-Lore. - FL. 1908, v. XIX, p. 52-77, 153-189. |
In welke maat en waar, bij Homerus, sproken en bizonderlijk zeisels te vinden zijn, en welke. - Heerlijk samenvattend overzicht. |
In quantum et ubinam apud Homerum, fabulas ac praesertim commenta, qualiaque, est reperire. - Optima synthesis. |
567 A. Freybe. Grabschriften für den christlichen Friedhof in Wort, Spruch und Lied. Berlin, Trowitzsch, 1907, 137 S.M. 2. |
Latijnsche en Duitsche grafschriften getrokken uit de geschiedenis, en uit de kerkelijke- en volkspoëzie. |
Inscriptiones funerales historicae et poeticae a IVo ad XIXm seculum. |
568 T.E. Lones. Folklore of Aristotle. - FL. 1908, v. XIX, p. 106-107.
Cf. FL. 1907, v. XVIII, p. 212-215. |
Verdere uitleg van gegeven daadzaken. |
Ulteriùs interpretantur iam dicta. |
569 [I, 169] Les Traditions Populaires et les Ecrivains Français. L. Desaivre. LIII. Ambroise Paré. - RTrP. 1908, t. XXIII, p, 149-156.
Suite de RTrP. 1887, t. II, p. 475-478; 1888, t. III, p. 465-473; 1889, t. IV, p. 476-479; 1899, t. V, p. 150, 242-243, 396-412, 487-499, 712-716; 1891, t. VI, p. 470-473, 551-559; 1893, t. VIII, p. 99-111, 182-193, 453-454; 1894, t. IX, p. 384-391, 582-587; 1895, t. X, p. 286-292, 341-346; 1896, t. XI, p. 33-34; 1898, t. XIII, p. 372-379, 562-566; 1901, t. XVI, p. 400, 454-456; 1903, t. XVIII, p. 10, 211-212, 598; 1904, t. XIX, p. 90-91, 281-288; 1905, t. XX, p. 89-102, 190-191, 268-269, 419-424, 461-470; 1906, t. XXI, p. 58-62; 1907, t. XXII, p. 34, 136; 1908, t. XXIII, p. 43. |
570 Les Traditions Populaires et les Écrivains Poitevins. L. Desaivre. IX. Guillaume Bouchet. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 196-205.
Suite de RTrP. 1905, t. XX, p. 225-236, 302-313; 1906, t. XXI, p. 149-155, 210-217; 1907, t. XXII, p. 373-381, 416-425. |
571 K. van den Haute. Een Register van de voormalige Rederijkerskamer ‘Altyts Doende’ te Leffinghe. - Versl. en meded. der Knkl. VI. Acad. 1908, bd. XXII, bl. 266-269. |
Inhoud en uitzicht. |
Quid referat liber antiquae ‘Communitatis pro arte Rhetorica’ ex Leffinghe (prope Ostendam). |
572 Witkowski. Verzeichnis der im Verlage der verwitweten Solbrigin zu Leipzig herausgekommenen Volkslieder, welche anbefohlnermassen zur Censur gelangt sind, Anno 1802. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 299-309. |
Lijst van volksliederen waarvan de verzamelde uitgave als aanstootelijk ver- |
Series vulgarium carminum, quorum simul-facta editio ut pro- |
| |
| |
boden werd; waarvan toch eenigen onschadelijk zijn, zoodat er hier een paar van (im Rokokostil) uitgegeven staan. |
brosa interdicta fuit; quorum tamen nonnullum innocens haberi potest, adeo ut hic et unum quoddam et alterum prodantur. |
| |
III. Vorschingen. - Quaestiones.
A. Algemeene. - Generales.
573 A. Becker. Beiträge zur Heimatkunde der Pfalz. II. Pfälzer Frühlingsfeiern. Kaiserslautern, Kayser, 1908, 8o, 49 S.M. 1. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 3, Umschlag, S. 2 = M. Graf). |
574 [I, 210] J.F. Bronner. Von deutscher Sitt' und Art. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 231; MUBV. 1908, Bd. II, S. 103 = O. B[renner]; Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 129). |
575 G. Derville. - J. Michaux. En Finlande. Histoire; Moeurs et usages; la ville de Revel; le lac Eïm (conte populaire). - APL. 1908, t. L, p. 562-563, ill. |
Wat het zeisel over 't Eïm-meer betreft: 't is van een stroom Eïm, die een wilde streek ontvlucht, dan door de lucht naar Finland vaart, en dit land is komen bevruchten. - Niet uitgebreid. |
Quod speciatim ad dictum lacum attinet: de eius origine, np. quomodo fluvius Eïm ex immiti regione per aera ad Finniam fecundandam defugerit. - Breviter. |
576 A. Keller. Die Schwaben in der Geschichte des Volkshumor. Freiburg, 1907, 8o, xvi-388 S. (HBV. 1908, B. VII, S. 55-58 = F. Veit). |
Poging om uit handeling en spreekwijze de eigenschappen van een volksziel vast te stellen. |
Ex verbis sensibusque, Suevorum speciatim ruricolarum psychologia struitur. |
577 K. Knopf. Deutsches Land und Volk in Liedern deutscher Dichter. Beiträge zur Vaterländischen Erdkunde. Braunschweig, Appelhans, 440 S.M. 3,50. |
578 Ch.-V. Langlois. La Vie en France au moyen-âge, d'après quelques moralistes du temps. Paris, Hachette, 1908, in-16. Fr. 3,50. |
|
579 [I, 212] Die Bauernhausforschung. (in Bayern). - MUBV. 1908, Bd. II, S. 103. |
Werkbedeeling daartoe. |
Labor huius inquisitionis dispertitur. |
|
580 C. Chapus. Luxembourg. Vieux souvenirs et vieilles murailles. - MLP, 1908, t. XIX, p. 573-583, ill. |
Tusschenin een woord over de bekende Lieve-Vrouw-van-Troost aldaar, alsook over een zeisel van Melissinde. Deze liet zijn vrouw (een soort Melusine) niet begaan zoo ze 't wilde, speurde ze na.... maar, om zijne nieuwsgierigheid, vond ze in visch veranderd; en dan van verdriet sprong en verdronk hij in den Bock. |
Per transennam pauca de ibidem nota ‘Matre Consolationis’, necnon de fabella Melissindae. Is coniugi suae (Melusinae cuidam) diffidet, eam verò, ob suam ipsi insequendi malam cupidinem, quadam die in piscem mutatam invenit, sibique ultima desperatione merso vitam consciscit. |
| |
| |
581 Duckworth. Note on Mr Klintberg's Studies upon the Folklore and Dialects of Gothland. - Man. 1908, März. |
582 E. Friedli. Bärndütsch als Spiegel bernischen Volkstums. 2. Bd. Bern, Francke, 1908, 696 S.; mit Ill. M. 10. |
583 J.C. Heer. Engelberg. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 153-158, ill. |
Uitzicht en zeden van 't bekend Zwitsersch dorp. |
Cuius Helvetii oppidi facies moresque. |
584 W. Mauss. Der Grenzgang zu Biedenkopf. Biedenkopf, Stephani, 1907. |
585 J. Thon. Die Juden in Oesterreich. (Hrsg. vom Bureau für Statistik der Juden). Berlin-Halensee, L. Lamm, 1908, 160 S.M. 3,50 (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 241-242 = A). |
586 C.W. Whistler. Local Traditions of the Quantocks (West Somerset). - FL. 1908, v. XIX, p. 31-51. |
Behandeld zonder de geschiedenis van 't land uit de oogen te verliezen. |
Historiae generalis ratione habita. |
|
587 En leur domaine des ‘fortifs’. - LT. 1908, t. X, p. 595-601, ill. |
Maatschappelijke toestand van 't zwerversvolk uit de Parijsche verschansingen; men weet dat deze gaan uitgebroken worden. |
De vagantium ex Parisiacis praesidiis (mox proruendis) habitu. |
588 Fr. Funck-Brentano. Mandrin, capitaine général des contrebandiers de France. Paris, 1908, in-8. (LMI. 1908, a. II, p. 244 = G.T.). |
Geschiedkundig werk over een soort Baekelandt, of Cartouche of Fra Diavolo: van dezen verschilt hij echter doordat hij meer 't openbaar belastingswezen dan den eigendom der menschen bestreed. |
Historicè de insigni latrone qui fiscum potius quam privatos spoliavit. |
| |
B. Uit 't Dagelijksch leven. - De Quotidianis.
1. Binnenleven (Huishouden, kinderwereld, afsterven). - De interioribus (Domesticis, puerilibus, feralibus).
589 W.G. Bek. Survivals of old marriage customs among the low Germans of West-Missouri. - JAF. 1908, v. XXI, p. 60-67. |
Hoofdzakelijk de doening en gedichten van den ‘Hochzeitsbitter’ of ‘Brautbitter’ (Vgl. tken 161, 227, 591). |
Imprimis de dictis et factis iam noti ‘Hochzeitsbitter’ vel ‘Brautbitter’. |
590 A. Ehrenzweig. Die Scheinehe in europäischen Hochzeitsbräuchen. - Zeitschrift f. Vergl. Rechtswissenschaft. Bd. XXI, S. 267-287 |
Het schijnhuwelijk met een plant of een dier, dat het werkelijk huwelijk voorafgaat, is een gebruik dat bestond in het oude Oosten bij de oude grieken en Romeinen, en nog bestaat bij Bohemers. |
De connubio simulato cum planta aut animali, quomodo apud antiquos Orientales, Graecos et Romanos ante verum connubium fieret, et adhuc fiat apud Bohemos. |
| |
| |
591 Westfälische Hochzeitsladung in Missouri. - Die Amerika (Zs. hsg. von der German literary Society of St. Louis') vom 21. April 1907. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 99-101 = R. Andree. (Cf. nn. 161, 227, 589). |
592 F. von Reitzenstein. Urgeschichte der Ehe. Ihre Bildung und ihr Entwickelungsgang. 3. Aufl. Stuttgart, Franck, o. J., 116 S. mit Abb. M. 1. |
|
593 Klementine. Five o'clock in Paris. - Wo. 1908, Bd. X, S. 494-495. |
't Inbrengen en uitzetten van dit gebruik. |
Quaenam initia et incrementa iste usus habuerit. |
594 O. Wohlbrück. Dame und Zigarette. - Wo. 1908, Bd. X, S. 758-759. |
Hoe 't rooken onder 't vrouwvolk inkomt. |
Quomodo magis in dies, herbae nicotianae fumum mulieres hauriant. |
|
595 [I, 233] R. Liliental. - A. Landau. Das kind bei den Juden. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 260 = A). - MJV. 1908, Bd. X, S. 41-55 (Schluss). (Aus den ‘Materyaly antropologiczno-archeologiczne i etnograficzne’ der Akademie der Wissenschaften in Krakau, 1904, Bd. VII, übersetzt).
Belustigungen, Spiele und Spielgerät. |
596 G. Schläger. Nachlese zu den Sammlungen deutscher Kinderlieder. - ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 264-298, 387-414; 1908, Bd. XVIII, S. 24-53. |
Oordeelkundige uitgave, met de noodige muziek- en boekaanwijzing, van 283 kinderdeuntjes. - Wat wanordelijk ondereen geschikt, maar ieder stuk ten besten bezorgd. |
Critica, modis librisque necessariis annotatis, 283 puerilium cantilenarum editio. - In qua desideratur ordo, non autem accuratio. |
| |
2. Buitenleven tegenover Natuur- of Wonderwereld. - De exterioribus erga Naturalia vel Mira.
597 P. André. [Correspondance entre les coiffures et les toitures à toutes les époques]. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 238-240, ill. |
Gekkenderwijze. |
Iocosè. |
598 A. Drysdale. The line of [feminine] fashion. - StrMag. 1908, v. XXXVI, p. 87-90. |
Hoeden en kleederen in de XIXe eeuw, met de bogen van hun uitzetten en inkrimpen. |
De capitum tegumentis, necnon de vestimentis generatim, quomodo seco XIX conversa sint. - Facete quidem. |
599 Fischer. Die Haar- und kleidertracht vorgeschichtlicher Karpathen- und Balkanvölkerschaften. - AfA. 1908, N.F., Bd. VII, Heft I. |
600 Henriot. Histoire du costume à travers les âges. Quatorzième siècle. - APL. 1908, t. L, p. 237, 285-286. Quinzième siècle. - Ibid. p. 381-382, 429. Renaissance. - Ibid. p. 478, 621-622; t. LI, p. 139-140, ill. |
Met eenige geschiedkundige gronden en afbeeldingen bij. Meest uit Frankrijk. |
Non sine foute quodam historico necnon aliqua effigie. Praesertim pro Gallia. |
| |
| |
601 R. Knötel. Uniformenkunde. Lose Blätter zur Geschichte der Entwicklung der militärischen Tracht. Rathenow, Babenzien. M. 1,50. |
602 L. Lindenschmit. Tracht und Bewaffnung der römischen Heeres während der Kaiserzeit, mit besonderer Berücksichtigung der rheinischen Denkmäle und Fundstücke. Braunschweig, Vieweg. Mit 12 Taf. M. 6. |
603 L. Melville. The Beaux of the Regency. London, Hutchinson, 1908, 2 vol., ill. (Gr. 1908, v. LXXVII, p. 654). |
604 Du réticule à la trousse. - Fe. 1908, t. VIII, p. 148-149, ill. |
In groote trekken de geschiedenis ervan. - Niet gewichtig. |
Cuius rei parum accurata parumque gravis historia. |
605 J. Charles Roux. L'Histoire du costume provençal. Paris, Lemerre; Lyon, Rey; Marseille, Ruat. |
606 P. Sébillot. - [H. Gelin]. L'Evolution du Costume [Breton et Poitevin, au XIXe s.]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 170-181. |
607 P.G. Wistrand. Svenska folkdräkter, kulturhistoriska studier, utgifna genom Nordiska museet. Stockholm, Hiertas, 1907, 4o, iv-160 s., Kr. 20. |
Zweedsche volksdrachten. |
De Suedicis vestium moribus. |
608 G. Woolliscroft Rhead R.E. Feathers. Fashions. - Gr. 1908, v. LXXVII, p. 653, ill. |
Met en volgens spotprinten uit het British Museum, eenige woorden over 't opzetten der vrouwenhoofden in 't laatste deel der XVIIe eeuw. - Letterkundig. |
Ex tabellis nimis imitatis, nunc in ‘British Museum’ servatis, nonnulla de muliebribus capitum tegminibus, finiente seco XVII. - Litterariè. |
|
609 P. Eichholz. Das älteste deutsche Wohnhaus. Strassburg, Heitz, 8o, 109 Abb. |
610 Fränkische Fachwerk-Häuser. Abbild. aus Zeil a. M., Amorbach (Miltenberg), Rieneck (Gmünden a. M.), Karlstadt a. M. - DG. 1908, Bd. IX, S. 124-127. |
611 J. Hunziker (†). Das Schweizerhaus nach seinen landschaftlichen Formen und seiner geschichtlichen Entwickelung. III. Abschnitt: Graubünden; IV. Jura; (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 206 = A. Van Gennep). V. Das dreisässige Haus. 1 Abt.: Reisebericht. Hrsg. von C. Jecklin. Aarau, Sauerländer, 1908, ix-251 S. mit Abb. M. 11,60. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 306). |
612 Fr. Krönig. Hohensteiner Bauernleben vor sechzig Jahren. - HL. 1908, Bd. IV, S. 71-72, 75-76. |
Praatwijsde. |
Fabulantis ad modum. |
613 O. Lauffer. Neue Forschangen über die äusseren Denkmäler der deutschen Volkskunde = Volkstümlichen Hausbau und Gerät, Tracht und Bauernkunst. I. Der Hausbau. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 104-113; 196-203. |
Bespreking der jongst verschenen werken over de eigenaardige bouwvormen der huizen in de verschillende streken van Duitschland, vroeger en nu. |
Diiudicantur novissima opera de variis typis domorum in Germania. |
614 R. Mielke. Das deutsche Dorf. (Aus Natur und Geisteswelt. Bd. CXCII). Leipzig, Teubner, 1907. M. 1,25. (MUBV. 1908, Bd. II, S. 102 = O. B[renner]).
Anfang, Eigenart, Kultur, Zukunft. |
| |
| |
615 W. Pessler. Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung. Ein Beitrag zur deutschen Landes- und Volkskunde. Braunschweig, Vieweg, mit Abbild. u. Karten. M. 10. |
616 Reubold. - K. Frank u.s.w. Zam Bauernhaus. Das Fränkische, das Allgäuer, das Oberpfälzische. - DG. 1908, Bd. IX, S. 74-77, mit Abbild. |
617 U.T. Sirelius. Ueber die primitiven Wohnungen der finnischen und ob-ugrischen Völker. - FUF. 1906-[1908], Bd. VI, S. 74-104, 123-154, mit Abbild. |
|
618 R. Riegler. Das Tier im Spiegel der Sprache (Neusprachliche Abhandlungen aus den Gebieten der Phraseologie, Realien, Stilistik und Synonymik. Hsg. von Cl. Klöpper, XV-XVI Heft). xx-294 S. Dresden und Leipzig, Koch, 1907. M. 7,20. (HBV. 1908, Bd. VIII. S. 48-50 = K. Glaser). |
Belangwekkend zoo in taal- als volkskundig opzicht. Verzamelt en vergelijkt de volksspreekwijzen waar diernamen in voorkomen met betrekking 't zij op het uitzicht, 't zij op den innerlijken aard van het dier. Vele - niet alle - Germaansche en Romaansche talen werden daartoe onderzocht. (Vgl. tk 537). |
Colliguntur et conferuntur quae a praecipuis populis Germanis et Romanis metaphoricè de animalium forma aut indole dicantur. |
619 Fr. Söhns. Unsere Pflanzen. Ihre Namenserklärung und ihre Stellung in der Mythologie und im Volksaberglauben. 4te Aufl. Leipzig, Teubner, 1907, 8o, viii-192 S.M. 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 130-131 = A. Abt). |
620 I. Teirlinck. Plantenkultus. - Vkb. 1908, bd. XXXVIII, bl. 23-31 (Vervolg, te vervolgen).
Vgl. Ald. 1907, XXXVII, 35, 162, 370, 455, 496. |
‘Aam en Eva’ en ‘de boom’... in de kennis die 't Vlaamsche volk heeft van Plantenkunde. |
Quid ‘Adam et Eva’ eorumque ‘arbor’ in botanicam Flandrensem valuerint. |
|
621 R. Brandfletter. Die Wuotansage in alten Luzern. Stans, 1907, 60 S. (HBV. 1908, B. VII, S. 62 = K. Helm). |
Alle sagen aldaar, die op Woden of eene zijner werkingen betrekking hebben, worden opgegeven, vergeleken, verbeeld, samengevat en in hunne ontwikkeling vervolgd 400 jaar verre. |
Exponitur quomodo Wodaniae Sagae, a quatuor inde seculis in pago Lucernae vigentes, inter se habeant et qua ratione variis temporibus evolutae sint. |
622 [I, 244] O. Dähnhardt. Natursagen. I. Sagen zum alten Testament. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 224-225 = J. Bolte; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 118-119 = A. D[e] C[ock]). |
623 Lanrezac. Le Folklore au Soudan. - APL. 1908, t. L, p. 382-383. |
't Zeisel der vier vereenigde wonderdoeners nl. van de vier die wonderen konden in 't loopen, in 't luisteren enz; mitsgaders een oordeelkundige bespreking daarvan. |
Fabula quatuor illorum qui mirabilia aut currendo aut audiendo etc. efficere valebant; necnon de ista fabula leviter critica disputatio. |
624 R. Loewe. Rübezahl im heutigen Volksglauben. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 1-24, 151-160. |
| |
| |
Wat het volk in de verschillende streken van het Reuzengebergte gelooft en verhaalt over den berggeest Rübezahl. |
Methodicè notantur quae ab incolis ex Riesengebirge creduntur et narrantur de demone montano ‘Rübezahl’. |
625 E. Siecke. Mythen, Sagen, Märchen in ihren Beziehungen zur Gegenwart. Leipzig, Hinrich, 8o, 29 S. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 109 = R. Basset). |
Steller behoort tot de mythologische school (R.B.). |
Mythologicis praeceptis doctus est Auctor. |
|
626 P. Cogels. Céraunies et pierres de foudre. Histoire et bibliographie. Anvers, Van Hille, 1907, in-8, 401 p. (Rev. des quest. scientif. 3e sér. 1908, t. XIII, p. 639-641 = J. Van den Gheyn, S.J.). |
Afdoende (J.V. d. Gheyn). |
Praecisè. |
627 W. Fehse. Der Ursprung der Totentänze. Mit einem Anhang: der vierzeilige oberdeutsche Totentanztext. Halle. Niemeyer, 1907, 58 S.M. 1,60.
(Vgl. tk 628). |
628 P. Kupka. Zur Genesis der Totentänze. Stendal, Gewert, 1907, 8o, 24 S. |
De legende van de drie dooden en van de drie levenden ligt ten gronde van 't onstaan der ‘Doodendansen’. Als verbandsmiddel tusschen de legende en deze hare verdere uitzetting, mag de afleiding Macarius + Maccabaeus = Macabré (v.d. macabre) aangenomen worden. Deze was reeds in 1905 Kupka's meening. H. Bergner bevocht die in 1906 (Literar. Zentralblatt. Sp. 508). Hier herneemt Kupka zijne opvatting, houdt ze staande en bevestigt ze. - Wetenschappelijk. Dit opstel volgt in den tijd op dit van W. Fehse (tk 627) en benuttigt het.
E. Verhamme. |
Nititur commento trium defunctorum triumque viventium ‘Chorea Macabaeorum’. Fuerit, inter dictum commentum huiusque incrementum, enodatio ‘Macabré (unde “macabre”) = Macarius + Maccabaeus’ quasi coniunctio. Ita iam ao 1905 Kupka sentivit. Cui contradixit ao seq. H. Bergner (l. iuxtà c.). Hic resumptam suam sententiam confirmat Kupka. - Scientificè quidem. Quae, quam doctissimi W. Fehse (cf. n. 627), inquisitio et tempore et quibusdam conclusionibus posterior est. |
629 A. Lehmann. Aberglaube und Zauberei von den ältesten Zeiten an bis in die Gegenwart. Deutsche autorisierte Uebersetzung von Petersen. 2 Aufl. Stuttgart, Enke, 1908, xii-665 S., mit Taf. u. Abb. M. 14. |
630 P. Tack. De Trektang. Onderzoek naar den oorsprong en de beteekenis van den regel gevonden op het huis Nr 37 in de Koestraat, binnen Mechelen. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 95-103.
‘Forceps’. Quod verbum, cum aliis, domo Mechliniensi cuidam inscriptum, historicè enucleatur. |
|
631 Daniel. Voici la clef de vos songes. - TAT. 1908, t. I, p. 514. |
Zin van den droom, volgens dag en voorwerp ervan! - Naar de volksmeening (?) |
Quid somnium dicat! - Censente vulgo? |
632 A. De Cock. Eenige Brokkelingen uit de Fransche en de Vlaamsche Folklore van den hemel, de starren en de luchtverschijnsels. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 88-95 (te vervolgen). |
| |
| |
Ter gelegenheid van P. Sébillot's Le Folklore de France. (Vgl. tk 447). |
Occasione data ex iuxtànotato libro, quaedam de coelestibus flandrica. |
633 H. Diels. Beiträge zur Zuckungsliteratur des Okzidents und Orients. I: Die griechischen Zuckungsbücher. Abh. der Berliner Akademie. 1907, 4o, 42 S. |
Uitgave van een grieksche verhandeling, aan den waarzegger Melampus toegeschreven, over de beteekenis van het ruischen der ooren, het bewegen der oogleden en andere dergelijke onbewuste of onvrijwillige gewaarwordingen en bewegingen. (Vgl. tk 639). |
Editio cuiusdam veteris Graeci tractatus de significatione tinnitus aurium, nictus oculorum, etc. |
634 R. Eisler. Das Pferderennen als Analogiezauber zur Beförderung des Sonnenlaufs. - ARW. 1907, Bd. XI. S. 150-151. |
Opmerkingen van bibliographischen aard. |
Bibliographica varia notantur. |
635 J. Gulgowski. - F. Lorentz. Sonne, Mond und Sterne im Volksglauben der Kaschuben am Weitsee (Kaschubei). - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 145-146. |
636 R. Lasch. Ueber Sondersprachen und ihre Entstehung. S-A. aus ‘Mitt. d Anthrop. ges. in Wien’ Bd. XXXVII. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 132). |
637 [I, 251] A. Löwinger. Der Traum in der jüdischen Literatur. - MJV. 1908, Bd. X, S. 56-78 (Slot). |
638 Nostradamus de Caro. Montrez-moi votre main. - TAT. 1908, t. I, p. 671-673, ill. |
Hoe men uit de teekens der hand leest. |
Ex chiromantia nonnulla. |
639 M. Tindal. Winks. A study in the Art of Hinting with the Eye-lid. - RMag. 1908, v. XIX, p. 29-31, ill. |
Zin, belang en beoefenaars van 't kunnen-oogskens-maken. (Vgl. tk 633). |
Quid valeat et apud quosnam. |
640 Von Tröls-Lund. Himmelsbild und Weltanschauung im Wandel der Zeiten. Ueberges. v. L. Bloch. 3te Aufl. Leipzig, Teubner, 1907, gr. 8, vi-270 S.M. 5. |
| |
C. Uit de Toevalligheden. - De Incurrentibus.
1. Godsdienst. - Religiosa.
641 H.L. Axtell. The deification of abstract ideas in Roman literature and inscriptions. Chicago, University Press, 8vo, 100 p. 75 cents. (RHR. 1908, t. LVII, p. 130-131 = Jean Réville). |
Over het vergoddelijken bij de Romeinen van afgetrokkene gedachten, zooals Fortuna, Concordia, Fama, enz. - Niet ernstig (RHR). |
Levis inquisitio de deificatione notionum abstractarum. |
642 M. Diestel. Philosophie und Religion. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 508-511. |
Antwoord van D. protestantschen theoloog aan Dr von Neupauer (tk 430). De wijsgeeren kunnen in godsdienstzaken niets verhelpen, want, zegt D., wijsbegeerte steunt op de rede, en |
Doctori v. N. respondet M.D. res religiosas ad philosophos non pertinere; nam philosophia quidem nititur ratione, religio vero affectione vel sensu. Conclusio |
| |
| |
godsdienst komt uit het gevoelen van den mensch, staande vóór de geheimen van zijn eigen wezen en van gansch de buitenwereld. Daargelaten wat v. N. zegt, merken we op dat M.D. aan zijne bewijsvoering een valschen grondslag geeft: godsdienst immers steunt niet enkel op het gevoelen, maar door het geloof onderwerpt zich het verstand op een redelijke wijze aan Gods openbaring. (Vgl. ook tk 644).
L. Ghys. |
autem Auctoris, quidquid sit de dictis doctoris v. N., eruitur ex falso principio: religio soli sensui aut affectioni adscribi nequit, siquidem fides est actus cognoscitivus, est subiectio rationis, Deo revelanti rationabile obsequium exhibentis. |
643 M.J. Eisen. Ueber den Pekokultus bei den Setukesen. - FUF. 1906-[1908], Bd. VI, S. 104-111. |
Peko is de oude god der gerste, thans ook van 't vee... enz. Aard en doeningen zijner nog-bestaande vereering. |
Fuit Peko pro hordeo deus, imò etiamnunc est et pro hordeo et pro pecoribus et aliis huiusmodi. Quomodo colatur. |
644 Freytag. Zur Methode religionspsychologischer Forschung. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 39-44. |
Een tweede antwoord aan Dr von Neupauer (Vgl. tken 429, 642). Hier wordt aangetoond hoe gevaarlijk het is, te steunen op onzekere antwoorden van enkele lands- en werklieden uit een bijzondere streek, om daaruit het wezen van den godsdienst van al de volksstanden uit alle streken vast te stellen. |
Respondendo doctori von Neupauer (Cf. nos 429, 642) ostendit F., quam inepte ille doctor ad incerta responsa aliquot agricolarum et artificum cuiusdam peculiaris regionis recurrerit, ut inde ab ipso definiretur essentia religionis omnium ex omnibus regionibus. |
645 J. Keating. A Study in Bigotry. - Mo. 1908, v. CXII, p. 25-44.
Contra R.F. Horton. My Belief: Answers to certain Religious Difficulties. |
646 P. Näcke, Dr. med. Die angeblichen sexuellen Wurzeln der Religion. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 21-39. |
Het geslachtsleven ligt aan den grondslag van den godsdienst niet, noch is er noodzakelijk mee verbonden. Begrippen, uit het geslachtsleven ontsproten, vindt men echter in lagere godsdiensten of dwaalleeren. Schrijver meent, dat die begrippen in den godsdienst eerst ingeslopen kwamen, nadat de mensch tot de gedachte van goede en booze godheden gekomen was. Schrijver bekent zelf dat heel zijn zienswijze op onvasten grond staat; wat echter het meest in 't oog valt, is de onwetendheid of vooringenomenheid, waarmee de christene, of liever katholieke godsdienstgeest voorgesteld wordt; en geen wonder, als men inziet bij welke leermeesters hij om raad gaat: zoo b.v. sprekende over Lourdes, verwijst hij naar Zola.
L. Ghys. |
In vitâ sexus non radicatur religio nec cum illa necessariò haec coniungitur. Influxum tamen habere potest vita sexus in religiones inferiores vel aberrantes, sed solummodo postquam homo iam ad notitiam deorum malorum et bonorum pervenit. Quod tamen solidis argumentis probari nequit, ut ipse Auctor attestatur. Genuinum vero Ecclesiae catholicae spiritum Auctor non intellexit; nee mirum, nam praesertim Ecclesiae adversarii ab ipso consulti esse videntur. |
| |
| |
647 M. Rabinsohn. Le Messianisme dans le Talmud et les Midraschim. Paris, Leroux, in-8, 108 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 111-116 = M. Vexler). |
De ontwikkeling der begrippen nopens het Messianism bij het volk en bij de hoogere standen onder de Joden. - Waarom dit onderscheid in 't Messianism? Verder 't is niet nieuw (RHR.). |
Distinguendum est inter Messianismum vulgarem et legalem. - Haec distinctio non videtur admittenda; praeterea, non nova (RHR.). |
648 Schöpfung und Sündenfall des ersten Menschenpaares im jüdischen und moslemischen Sagenkreise. (Sonderabdr. a. ‘Ex oriente lux’). Leipzig, Pfeiffer, 8o, 84 S.M. 1,60 (RHR. 1908, t. LVII, p. 151). |
Wat in den Talmud over deze zaak gezegd wordt. |
Quidnam in libro ‘Talmud’ de hac quaestione dicatur. |
649 E. Sellin. Die alttestamentliche Religion im Rahmen der anderen altorientalischen. Leipzig. Deichert, 1908, 8o, 825 S.M. 1,50. (RHR. 1908, t. LVII, p. 125-127 = Jean Réville). |
In alle opzichten steunt de godsdienst van het Oud Testament op denzelfden grondslag als de andere godsdiensten van het Oosten. - Gewrongen, willekeurig, onbewezen (RHR.). |
Asseritur, at non probatur, religionem, cultum, mores, etc. Veteris Testamenti fundamentis niti omnino iisdem ac caeterae religiones Orientales. |
|
650 J. Curare. Gedanken über Inhalt und Bedeutung der Wassertaufe. Berlin, Walther, 1908. M. 1. |
|
651 P. Allier. La Vie et la Légende de saint Gwennolé. Quimper, Salaun, 1908, in-12, 90 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 145* = Ed. Ward). |
Bertoensche volksheilige. - De reden van dit boek-over-hem was te stichten. |
De Sancto quodam, popularibus Britannicis acceptissimo, liber in aedificationem scriptus. |
652 M.H. Bulley. St. George for Merrie England. London, Allen, 1908, 156 p. Sh. 5. (Mo. 1908, v. CXI, p. 659).
The legend... the cult... the art. |
653 Chaine. Le Cycle de la Vierge dans les Apocryphes éthiopiens. - Mélanges de la Faculté orientale de l'Université Saint-Joseph. Beyrouth, 1906, t. I. |
654 [I, 266] Delattre. Le culte de la Ste-Vierge en Afrique. (MLP. 1908, t. XIX, p. 179*-180* = D.J.). |
655 F.H. Dudden. Gregory the Great, his place in history and thought. London, Longmans, 1905, 2 vol., 8vo, xvii-476 p., 473 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 120-123 = A.J. Reinach). |
Sedert het uitgeven in 1904 van de Vita Gregorii, geschreven omtrent 713, wordt er veel over Paus Gregorius gehandeld. - In dit boek, een uitgebreide levensbeschrijving, worden veel belangrijke punten zelfs niet aangeraakt (RHR.). |
Fusius, non autem accuratius describitur vita Gregorii Papae I, |
656 Un Félibre, d'après des notes fournies par Bresson et Raynaud. Vie de Saint Gens, patron de la Provence. En provençal, traduction française en regard par Josseline. (MLP. 1908, t. XIX, p. 178* = E.G.). |
| |
| |
657 [I, 268] J.G. Frazer. St. George and the Parilia. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 257 = R. Andree). |
658 H. Günter, Dr. med. Legendenstudien. Köln, 1906. (ZRePs. 1908, Bd. I, S. 512-516 = Mörchen). |
Geschied- en deels volkszielkundig onderzoek over het ontstaan der Heiligenlegenden. - Wis de heiligenlevens mogen en moeten vrij en wetenschappelijk onderzocht worden, maar daarom juist mag men niet altijd en overal het wonderlijke uitsluiten, alleenlijk omdat het wonderlijke dingen geldt, en zonder ze verder te willen onderzoeken.
L. Ghys. |
Historice et partim psychologice inquiritur de origine ‘legendarum’ in Sanctos. - Criticè quidem illae sanctorum ‘Vitae’ examinentur oportet, attamen omnia mirabilia, utpote mirabilia, et a priori revera reiicere nunquam licet. |
659 W.L. Hildburgh. [Historical] Notes on Some Amulets of the Three Magi kings. - FL. 1908, v. XIX, p. 83-87. |
660 M. Kufferath. Salomé, Paris, Fischbacner, 1908, in-16, ill. Fr. 2,50. |
Salome in overlevering en kunst. |
Quidnam de ipsa traditiones et artes retulerint. |
661 E. Matthieu. L'Ermitage de Sainte Appoline à Epinois-lez-Binche. J. 1908, t. XII, p. 91-96. |
Geschiedenis ervan. |
De anteactis. |
662 W. Morris. Life of St. Patrick, Apostle of Ireland. 6th Ed. London, Burns, 1908, xviii-304 p. Sh. 2 d. 6. (Mo. 1908, v. CXI, p. 660). |
663 L. Radermacher. Schelten und Fluchen. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 11-22. |
.... nl. op afgestorvenen, op heiligen. Doel, voorbeelden in de letterkunde. |
... np. in defunctos, in sanctos. Cur fiat; exempla ex litteris. |
664 A.M. Rouillon, O.P. Sainte Hélène. Paris, Lecoffre, [1908], 172 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 115* = L.P.). |
Wetenschappelijk. |
Scientificè. |
665 P. Saintyves. Les Vierges mères et les naissances miraculeuses. Paris, Nourrit, 1908 (RI. 1908, t. II, p. 356-357). |
- Alles wordt er legende; en dat wat in één godsdienst (gelijk dewelken) als mogelijk-gebeurd voorkomt, wordt aangezien als zeker-voorgevallen in een aanderen! Waarom? Daar, schijnt iets geschiedkundig waarschijnlijk te wezen (al is het zelf onuitgelegd of onvast); hier, is iets geschiedkundig duidelijk en stevig wisgemaakt; waarom dat eerste doen dienen om dit laatste waar te keuren? Omgekeerd te handelen ware redelijker.
L. De Wolf. |
- Nihil hic non fit fabella: et hoc quod in cultu qualicumque fieri potuisse visum est, ut certè factum in alio habetur! Quid? Quod hic ut historicè, quamquam confuso et quassanti modo, verisimile ducitur, cur illic ad reprehenda alia, historicè quidem manifesta certaque, adhibetur? Aversus iste a ratione motus! Alio sane modo remigandum! |
666 [I, 277] P. Saintyves. Les Saints successeurs des dieux. (V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 116-117 = A. D[e] C[ock]). |
667 E.A. Stückelberg. Sankt-Odilia und elsässische Kulte in der Schweiz. - Revue alsacienne illustrée. 1906, t. VIII, p. 111 ss. (AnEN. 1908, t. IV, p. 149 = J. Joachim). |
| |
| |
Haar dienst breidt uit over Zwitserland in de XIe eeuw, wordt volksch in de XVe, zet aldus verder voort in de XVIe en XVIIe eeuwen. Ook 'tzelfde voor SS. Arbogast, Florentius, Adelphus Morand. enz....
(AnEN.). |
Cultus eius seco XI per Helvetiam extenditur, fit popularis seco XV, atque secis XVI et XVII etiam ulteriùs continuatur. Item Sanctorum iuxtànominatorum. |
|
668 La Légende de la Croix. - LT. 1908, t. X, p. 602-610, ill. |
Wat in de middeleeuwen over de geschiedenis van het kruis Gods geschilderd, gezongen en vooral verteld is geweest. - Ter voldoening eer dan ter onderwijzing. |
Quid per ‘medium aevum’ de Crucis historia pictum sit, et cantatum praesertimque dictum. - Ad delectationem aptius quam ad institutionem. |
669 Fink. Die Christus-Darstellung in der bildenden Kunst. Breslau, Aderholz, 8o. |
670 W. Rothes. Die Madonna in ihrer Verherrlichung durch die bildende Kunst. Cöln, Bachem. |
671 [I, 285] G. Sanoner. La vie de Jésus-Christ racontée par les imagiers du moyen âge sur les portes d'églises. (Suite, à suivre). - Revue de l'Art Chrétien, 1908, 5e sér., t. IV, p. 9-29, ill.
Cf. Ibid. 1905, t. I, p. 217-222, 299-310, 363-377; 1906, t. II, p. 32-46, 181-194, 302-312, 379-396; 1907, t. III, p. 17-25, 156-163, 235-248, 310-325, 366-381. |
| |
2. Recht. - Iuridica.
672 E. Edmont. La Transmission de la Propriété dans les anciennes Coutumes. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 122-124. |
In Belgenland en Noord-Frankrijk. - Niets nieuws. |
Scilicet in Belgio et Gallia septentrionali. - Non inaudita. |
673 W. K[olbe]. Wie auf dem Eichsfelde die Baumfrevler bestraft wurden. - HL. 1908, Bd. IV, S. 111-112. |
Voortijdsche wetbepalingen. |
Antiquae praescriptiones. |
674 E. von Künssberg. Ueber die Strafe des Steintragens. Breslau, Marcus, 1907, 65 S.M. 2,40. (Untersuchungen zur deutschen Staats- und Rechtsgeschichte hsg. von O. Gierke. 91). |
Aan twistzuchtige vrouwen werd vroeger (van de XIIde tot de XVIIIde eeuw) een ‘lastersteen’ gehangen. Deze staat in verband met den maalsteen waarmede de veroordeelden oorspronkelijk hunne strafschuld afwerken moesten. (Vgl. tk 485). |
Lapis probrosus, qui olim mulieribus iurgiosis impendebatur, referendus est ad molam manualem quacum damnati laborare solebant. |
|
675 A. Boghaert-Vaché. - P.B. Les Criminels sauvés du gibet par une fille [consentant à les épouser]. - J. 1908, t. XII, p. 71-73. Cfr. Ibid. p. 34. |
Enkele oprecht gebeurde gevallen. Dus waren de verhalen van dergelijke gebeurtenis niet altijd teenemaal uitgevonden. |
Historica facta notantur. Unde videtur hoc thema non semper omnino fabulosum fuisse. |
| |
| |
676 A. Hellwig. Ein eigenartiger Diebsaberglaube in Europa und Asien; Appetitliche Zaubertränke; Der böse Blick ats Mordmotiv; das Ameisenbad als Heilmittel; Regenwurmmedizin; Erbschlüssel und siebentes Buch Mosis. Sonderabdr. a.d. Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalstatistik, 1907. (REES. 1908, t. I, p. 180). |
Volskundige gebruiken die in dieften en misdaden voorkomen. Daarmede zouden de rechters moeten rekening houden, om over die misdaden te oordeelen. (Vgl. tken 286, 439). |
Elementa folklorica, quae aliquando crimina circumstant, iudices inspiciant oportet, ut reos levius, si victimae superstitionum, gravius, si verè actores sint, puniant. |
677 W. Zuidema. Sankt Raspinus und Ponus. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 102-103. |
Beiden waren in de XVIIe eeuw onder 't Amsterdamsche volk bekend als de beschermheiligen van het tuchthuis aldaar. |
Horum sanctorum nominibus indicabatur Amstelodami domus emendationis, vulgo dicta ‘Rasphuis’. |
|
678 [I, 292] Heergewette und Gerade. Pöschman. Weitere Literatur. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318. |
679 W.H. Richards. An Inquisition in Leather. - StrMag. 1908, v. XXXVI, p. 100-104, photogr. |
Geschiedenis en uitzicht eener verzameling van een duizendtal lederen beeldekens en voorstellingen der Spaansche ‘Inquisitie’. De verzameling is nu te London; ze werd omtrent 1650 uit Lisboa's gerechtszaal weggefutseld. |
Quomodo se habuerint habeantque collectae plus minus 1000 loreae imagines Hispaniensem ‘Inquisitionem’ referentes. Quae nunc temporis Londonii servatae, olim circa 1650 ex Olisipponensi tribunali sublatae fuerunt. |
680 Sinz. Hege- oder Jagdsäulen. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318-321. |
Geschiedkundige beteekenis en voorbeelden. (Vgl. tk 117). |
Quidnam historicè valeant ac ubi v.g. reperiantur. |
| |
3. Last (Bedrijf, Gestrijd). - Operosa (Negotia, Contentiones).
681 H. Ankert. Die Statuten der Leitmeritzer Zimmerleutezunft. [1704]. - MVGDB. 1907-1908, Bd, XLVI, S. 291-300. |
Met enkele volkskundige daadzaken daarin. |
Cum rebus quibusdam ethnologicis. |
682 K. Frank. - Zerle. - F. von Guttenberg. Forschungen zur Frage der alten Hochäcker. III. Die Aufnahme von Pflugführungen in Bayern. Flachbeete, Bifänge, Hochäcker (moderne, alte), Gerenäcker. - DG. 1908, Bd. IX, S. 84-124, mit Abbild. (Cf. I: DG. 1907, Bd. VIII, S. 45; II: Ebenda, S. 137). |
Hoe aldaar het land weleer beploegd werd, en nog wordt: in lage bedden breede of smalle, in hooge, en in spiewijsde ‘geeren’ (Cf. V. Guttenberg Gehrenackern - MUBV. 1907, Bd. II, S. 73-74; ook Loquela s. vv. ‘geer’ ‘geeren’ ‘gier’). |
Quomodo ibi ut olim etiamnunc terra aretur: np. in pulvinos altos aut humiles, necnon in angulatos. |
| |
| |
683 M. Heins. Bateaux et bateliers. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 201-204, ill. |
Huishoud- en geschiedkundig opstel; niet wetenschappelijk. Daarin een groot getal scheepsoorten uit Belgenland. |
Economicè, historicè, non autem scientificè de variis Belgicorum lintrium figuris. |
684 Fr. Krönig. Die Halle-Kasseler Chaussee innerhalb der Grafschaft Hohenstein. - HL. 1908, Bd. IV, S. 84-88. |
Volks-en huishoudkundige geschiedenis ervan. - Veel opzoekingen werden daartoe gedaan, maar waarom ze nooit thuisgewezen? |
Ethnologicè et historicè, - scrutatione multa facta non autem praecisè annotata. |
685 Les Métiers et Professions. - Cris des rues. M. Chevallier. C. Cris des rues à Sotteville-lez-Rouen. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 148.
Suite de RTrP. 1889, t. IV, p. 239; 1891, t. VI, p. 192; 1895, t. X, p. 524, 592-593, 649; 1896, t. XI, p. 14-15, 83-88, 192-195, 242-244, 354-356, 567, 615-616; 1897, t. XII, p. 227, 342-343; 1898, t. XIII, p. 101-110, 170-172, 407-408. |
686 Maisons-bateaux d'Equihen (Pas-de-Calais). - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 144, ill. |
Hoe daar woningen gemaakt worden van omgekeerde booten. |
Ex inversis navibus factae domus. |
687 L. Morin. Edition troyenne des petits métiers et Cris de Paris. (Extrait du Bulletin du Bibliophile), in-8, 13 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 159 = P. S[ébillot]). |
Beschrijving van een oud boekje van 1629, uit de Boekenzaal van Troyes. |
Editio quaedam ai 1629, ex Tricassina bibliotheca, describitur. |
688 Ruppin. Die berufliche Gliederung der Juden in Hessen. - Zs. f. Demogr. u. Statist. der Juden. 1908, April. |
689 Schimmeyer. Die Spinnstube. - HL. 1908, Bd. IV, S. 67-69. |
Volkskundige inrichting in de vier laatste eeuwen. - Onbewezen. |
De compositione eius civili per 4 secula proximè elapsa. - Non satis argumenti. |
690 L. von Noort. Vogelscheuchen. - Wo. 1908, Bd. X, S. 876-879, mit Abbild. |
Gebruik van vogelschuwen in den omtrek van Berlin; redelijk- en eigenaardigheid ervan. Luimig. |
De formidinibus ex vicinitate Berolini, deque earum ratione necnon specie - lepidè. |
|
691 P. Brun. Pupazzi et statuettes. Études sur le XVIIe siècle. Les farceurs. Jean Chapelain, Pierre Motin, Saint-Evremond. Paris, Cornély, in-16. Fr. 3,50. |
692 La Galerie des Bustes comiques. - LT, 1908, t. X, p. 681-685, ill. |
Opkomen en werk van dezen die te Parijs mannekens en muilkens duwen of gieten voor 't volk. |
Quale initium sumpserunt qualiaque opera conficiunt, qui Lutetiae ad usum populi simulacra fundunt seu fingunt. |
693 P. Eudel. Trucs et Trucqueurs Paris, Libr. molière, in-18, 580 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 158-159 = P. S[ébillot]). |
Vervalschingen in kunstzaken. |
De falsificatione rerum artificiosarum. |
| |
| |
694 J. La Rue. Les Déguisements des agents de la sûreté. - TAT. 1908, t. I, p. 744-746, ill. |
695 E. Messerer. Berchtesgadener Volkskunst. - Wo. 1908, Bd. X, S. 601-604, mit Abbild. |
Een geschied- en huishoudkundig woord over 't zoogezeid Nurembergsch snij- en schilderwerk, voor huisraad, speeldingen enz. Dat Nurenbergsch werk komt eigenlijk uit Berchtoldsgaden. |
Historica necnon economica nonnulla de dictis Norimbergensibus sculptis aut pictis utensilibus, crepundiis etc.... quae ceterùm negotia revera in Berchtoldsgaden efficiuntur. |
696 La Corbeille aux OEufs... de Pâques. - LT. 1908, t. X, p. 623-626, ill. |
Maatschappelijk en huishoudkundig over 't verveerdigen der Paascheieren in Parijs. |
Civilia necnon economica de Parisiis ‘ova Paschalia’ conficientibus. |
697 M. Reja. L'Art chez les fous. Le dessin, la prose, la poésie. Paris, Mercure de France, in-18, 7 pl., 19 dess. Fr. 3,50. |
698 C. von Bredow. Vom Omnibus zum Autobus. - Wo. 1908, Bd. X, S. 1141-1142, mit Abb. |
| |
4. Lust (Kunst en Ontspanning). - Ludicra (Artes, Oblectamina).
699 J. Bédier. Les Légendes épiques. Recherches sur la formation des chansons de geste. I. Le Cycle de Guillaume d'Orange. Paris, Champion, 1908, in-8, 429 p. (LMI. 1908, a. II, p. 240-241 = A. Jeanroy; RI. 1908, t. II, p. 456). |
G. Paris meende dat de oud-fransche heldendichten waren lijk de oud-grieksche en oud-germaansche heldenzangen: dat ze een geschiedkundigen grond inhielden, dan alom rondgevoerd werden en eindelijk in zeer gewijzigden trant tot ons overgekomen waren. Daartegen nu zijn opvolger J. Bédier: volgens dezen verschillen ze heelemaal van bovenstaande heldenzangen; ze bevatten, van geschiedkundigs, niets dan een aandenken van een naam of een daad; ze zijn gemaakt geweest door marktzangers en kloosterlingen ten dienste of ter gelegenheid van kloosterkermissen en -biddagen om daarmeê en met meer ander verzet 't volk een tijd op te houden. |
Ut vetera Graeca necnon vetera Germanica, ita et Gallica heroica G. Paris ducebat habuisse fundamentum historicum, ea deinde foras quocumque circumlata fuisse, ipsaque valde mutata ad nos demum pervenisse. Nunc autem, qui post ipsum professor incedit, J. Bédier ab illis ipsa plurimum differre docet: ipsis, dicens, si quid historici insit, tantum nominis factive memoriam subesse; ipsa vero a circulatoribus vel monachis, per sollemnia festorum, ad contiones frequentandas, composita fuisse. |
|
700 E.K. Blümml. Zum Montavoner Krautschneiderlied. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 90. Melod. |
Oordeelkundige opmerking op een lied ‘Ein genie ist überall’, te Montavon opgeteekend, en vroeger uitgegeven alhier (ZVV. 1906; Bd. XVI, S. 435) door P. Beck. |
Critica quaedam de quondam hic edito carmine. |
| |
| |
701 J. Bolte. Zum deutschen Volksliede. - ZVV. 1902, Bd. XII, S. 101-105, 215-219, 343-348; 1903, Bd. XIII, S. 219-226; 1904. Bd. XIV, S. 217-223; 1906, Bd. XVI, S. 181-190; 1908, Bd. XVIII, S. 76-88; o. Melod. |
Oordeelkundige uitgave van gezelschapliederen, meest allen van verhalenden aard, b.v. in den zin van ons Vlaamsch ‘Jan mijnen man zou ruiter worden’. Tot nu zijn er een veertigtal. Opgehaald uit oude verzamelingen, als van de XVIIe eeuw voort. - Zonder muziek. |
Carminum, ex veteribus [a seco XVII et seqq.] collectaneis conquisitorum, plerumque specie narrativorum, critica editio. |
702 Deutscher Volksgesangverein in Wien. - [J. Pommer]. Flugschriften, bezw. Flugschriften und liederhefte. Wien, Robitschek, kl. 8o. H. 60 das Heft. (DVöB. 1907-1908, Bd. IV, S. 202-204).
Erschienen sind bisher 12 Hefte, Nr. 1 bis 11 und 13.... ‘Zur kenntnis und Pflege des deutschen Volksliedes’. |
703 J.H. Scheltema de Heere. De Hollands-Afrikaanse Liederbundel. 8o, 6 bl. (Overgedrukt uit De Tijdspiegel, 1908). |
Geschiedenis, inhoud en aard. |
Undenam veniat, quidque intus habeat. |
704 R. Tronnier. Beiträge zum Problem der Volksdichte. Stuttgart, Strecker, 1908, Bd. XCIII, S. 370 = Goldstein). |
|
705 H. Duvernois. Voix d'or, d'argent, de bronze et de cristal. - JST. 1908, t. IV, p. 225-228, ill. |
Maatschappelijke beschouwingen ter gelegenheid eener verzameling van 300 bellen die allerhande menschen en dieren en vruchten verbeelden. |
Trecenta tintinnabula, homines ac bestias ac fructus referentia, quantum ad mores reputantur. |
706 K. Statsmann. Alt-Strassburger Holzarchitektur. - Revue alsacienne illustrée. 1906, t. VIII, p. 153. |
|
707 V. Goedorp. La Ronde du Bouquet provincial duns l'Oise. Une vieille coutume de l'Ile-de-France. - MLP. 1908, t. XIX, p. 463-467, ill. |
Bonden van Schottersgilden in 't Fransche. Inrichting. Spotnamen. Jaarlijksche schieting om den bondstuil. |
Gallicorum quorumdam sagittariorum societates, harumque temperatio, mutua cognomina, necnon pro florum regionali fasciculo annua luctatio. |
708 M. Monmarché. Les Charitables de Saint-Éloi à Béthune. - MLP. 1908, t. XIX, p. 584-594, ill. |
Volkskundige eigenaardigheden uit de streek: vooral de geschiedenis, inrichting en doening eener zeer oude vereeniging van welstellende en naastebeminnende lijkbidders. |
De quibusdam ex hac regione popularibus usibus: praesertim de origine, temperatione ac moribus cuiusdam bonorum civium, prae caritate mortuos loci lugentium, societatis vetustissimae. |
| |
| |
709 L. Brindle. Ascot and Goodwood. The romance of these famous fashionable race meetings. - FMag. 1908, v. IX, p. 374-381, ill. |
710 Compilator. Les Feux de la Saint-Jean. - TAT. 1908, t. I, p. 741-743, ill. |
Geschiedenis van dit gebruik in Frankrijk, vooral te Parijs. - Onbewezen. |
Cuius consuetudinis in Gallia, praesertim Lutetiae, historia.... narrata, non verò firmata. |
711 H. Huch. Zwei heimatliche Trinksitten und ihr Ursprung. - HL. 1908, Bd. IV, S. 127-128.
Nl. 1. beim Zutrinken das Tippen mit dem Mittelfinger; 2. das ‘Anstossen’. |
De aangegevene oorsprongen zijn verregezochte gissingen. |
Dicta initia ex libidine, quamquam libratâ, reperta fuere. |
712 Markgraf - A. John. Der Lobetanz in Sachsen. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 309-311, 356. |
Een dans van op tweeden zondag na Sinksen, en die reeds in de XIVe eeuwe bekend staat. Oorsprong. Uitbreiding. Geschiedenis. - Waarom geen gronden aangegeven? |
Saltatus cuiusdam pro 2a Dom. p. Pentecosten, iam noti inde a seco XIV, historia. - Cur non criticè? |
713 J.R. Mei-erblits - (Amst.). Nieuws v.d. Dag: 24-IV-05. Overgenomen in V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 123-126. |
Mei-vuur op Texel. |
De ignibus Maii festivis ex insula Texel. |
714 H.S. Rehm. Deutsche Volksfeste und Volkssitten. (Aus Natur und Geisteswelt. Bd. 214). Leipzig, Teubner, 1908, ii-118 S., mit Abb. M. 1,25. |
715 Sergines. [On faisait brûler des chats aux feux de la Saint-Jean]. - APL. 1908, t. L, p. 605. |
Uitgebreide vermelding van dit fransch gebruik uit de XVe, XVIe en XVIIIe eeuwen. |
Diversis ex locis Galliae per seca XV, XVI et XVIII. |
716 E. Sorra. Les Tripots Parisiens. - MLP. 1908, t. XIX, p. 742-747, ill. |
't Spel te Parijs sedert Karel VI. - Licht voorgedragen. |
De talariis locis Parisiacis inde a Carolo VI, - levissimè. |
|
717 E.H. Carey. The Fifth of November and ‘Guy Fawkes’. - FL. 1908, v. XIX, p. 104-105, ill.
Cf. FL. 1907, v. XVIII, p. 450. |
Opkomst en verval van een soort karnavalstoet op 't eiland Guernsey. |
Quomodo inceperit et cessaverit annua quaedam pompa personata in insula Sarmia. |
| |
5. Geneeswerk. - Medicinalia.
718 L. Dubreuil. Figures médicales tourangelles. Tours, Péricat, in-12, 149 p., ill. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 109 = J. Rougé). |
Daarin eenige namen en werken van bedied in de volkskunde. |
Inter alia nonnulla dantur nomina vel opera non minimi momenti pro re folklorica. |
| |
| |
719 O. v. Hovorka. - A. Kronfeld. Vergleichende volksmedizin. Eine Darstellung volksmedizinischer Sitten und Gebräuche, Anschauungen und Heilfaktoren, des Aberglaubens und der Zaubermedizin. Stuttgart, Strecker, 1908, Lexikon-Oktav, 84 Bogen, 1344 S., 28 Taf., 500 Abbild. M. 0,80. d. Lief. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 233 = P. Bartels). |
720 J. Schmidkontz. Zur Geschichte der Volksheilkunde und des Aberglaubens. - MUBV. 1908, Bd. II, S. 100-102. |
Onder een altaar werden te Burgsinn twee koperen plaatjes gevonden met daarop gesneden: op elk een Venus en opschriften. Blijkelijk gebezigd om mannenkracht te versterken. Vraag: naar verderen uitleg. |
Sub altari Burgsinno duae inventae sunt cupreae laminae, quibus uni et alteri Venus quaedam et inscriptiones habentur insculptae. Certe ad vires augendas viriles usurpabantur. Strictior deinde rei descriptio rogitatur. |
721 Ch. B. Wilson. Notes on Folk-medecine [especially among the ‘German-Americans in eastern Jowa’]. - JAF. 1908, v. XXI, p. 68-73. |
|
722 C. Mehlis. Der ‘Hexenhammer’ von Dörrenbach i.d. Pfalz und verwandtes. Ein Beitrag zur geschichte des Aberglaubens. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 174-176, mit Abbild. |
De oude keisteenhamer als huidig verweermiddel tegen donder en ander kwaad. - Uitbreiding dier opvatting, en gronden tot verder onderzoek. |
Quomodo et ubinam et in quantum siliceus antiquus malleus in praesens tutamen adversus tonitrua aliaque mala versus sit. - Adduntur fontes ex quibus ulteriùs est hauriri. |
|
|