Biekorf. Jaargang 19(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 381] [p. 381] Roozemarijn (Rosmarinus officin.) ROOZEMARIJN, Roozemarijn, hoe loopt die name licht en fijn op tonge en tand en lippen! Wanneer mijn mond hem heeft gezeid, gevoelt hij lijk een zoetigheid hem binnenglippen. Roozemarijn, Roozemarijn! Ik fluistere't, en het herte mijn omwalmt een geur van kruiden, die rijzen doet in 't droomend hoofd het land waaruit ze zijn geroofd: het zoele Zuiden. Roozemarijn, Roozemarijn, gij wast in gulden zonneschijn, bij lauwe zuidsche baren, ter steenrotse aan wier steilen voet de azuren zee, al babblen zoet, komt lekkend varen. Roozemarijn, Roozemarijn is ‘dauw der zee’ in 't oud latijn: De blauwe zee ontstegen, zoo valt op hem de pereldauw, en steekt hem vol met blomkes blauw, daar saâmgeregen. Roozemarijn, Roozemarijn, uw naam is mij een medicijn, zoo 't zap is dat ze stoken uit uw geblaarte en blommenwas, en dat zoo menig hoofd genas, door 't zeer gebroken. [pagina 382] [p. 382] Roozemarijn, Roozemarijn, wat mag er in dat woord toch zijn dat vreugd mij laat gebeuren? Is 't dat het luidt mij in 't gemoed als roosken van Maria zoet, in Haar coleuren? Roozemarijn, Roozemarijn, ik smake u lijk een eedle wijn in mond- en moedersprake, die lavende op mijn lippen loopt wanneer ik u in 't Vlaamsch herdoopt mijn eigen make! November 1908 Al. Walgrave Vorige Volgende