Gladbach, Aken, Keulen, Bonn, Coblenz en Mainz. Terwijl hij de verschillende voorbijgangers een luiden groet toeriep, deelde hij ons, schijnbaar zonder te moeten nadenken, de volstrekte en betrekkelijke macht der katholieke partij in ieder dezer plaatsen mede met een zekerheid die me zeer verwonderde. Even doctoraal lijnde hij daarna haar dwalingen en verdiensten, haar gevaren en haar toekomst af.
‘Maar we zullen rusteloos strijden’, sprak hij met een onvoorziene drift ‘strijden tegen de Protestanten en de Joden’ en met een zenuwachtige beweging sloeg hij met zijn stok tegen den grond recht vóór zich uit.
Ik zag even naar hem op en merkte op zijn gelaat, onder zijn linker oog en onder aan zijn rechter wang het spoor van twee wonden die getuigden dat hij vroeger ook reeds gestreden had.
‘Niet waar, we zullen strijden?’ herhaalde hij, minder heftig maar blijkbaar even vastberaden.
‘Ja, maar wij zijn niet uit Duitschland.’
‘Waar vandaan komt gij dan, eerwaarden?’
‘Uit België.’
En nadat wij hem Brugge genoemd hadden, verklaarde hij dat hij die stad goed kende. Hij had verleden week een boek gelezen, waar Brugge gedurig vermeld werd. Het was betiteld: ‘Der Löwe von Flandern.’
Onder voorwendsel dat hij vermoeid was, sloeg hij voor wat uit te rusten op de bank aan gindsche linde. En na een wijl stonden wij op; we dankten dien geleerden en, behulpzamen hoogstudent, die de helling vlug afdaalde en, toen hij ons zag omkijken, uit de diepe verte ons nog eens met zijn witten neusdoek achterna wuifde.
Bij de Germania was er af en toe beweging. Menschen kwamen, meest in groepjes, op en andere groepjes verdwenen; sommige zaten stil het reuzenstandbeeld te bewonderen, andere draaiden er rond, lazen op de voorzijde luidop de woorden van: ‘Die Wacht am Rhein’ en