| |
| |
| |
Reisgenooten
ZE stapten op te Chaudfontaine: een veertigjarige heer en zijn twee dochtertjes. Daar de man reeds bij het instijgen hoorde dat wij vlaamsch spraken, helderde plots zijn bedwongen gelaatsuitdrukking op en verklaarde hij zoo maar aanstonds dat hij opgetogen was ons als taalgenooten te mogen begroeten. Deze blijkbaar rechtzinnige huldewoorden werden door een lichte buiging der twee juffertjes bekrachtigd. En 't werd nu steeds openhartiger: hij was uit de omstreken van Eecloo - iets wat ik aan zijn zonderlinge uitspraak reeds had opgemerkt - en hij maakte met zijn dochters een omreis van vijf dagen door België. Het heele jaar door was hij vast aan zijn school en 't omgaan met de meetjeslandsche dorpsjeugd was zoo hoofdvermoeiend dat hij nu eens met zijn dochtertjes, die het op de kostschool ook vrij lastig hadden, was ‘uitgezet’ om wat te rusten en ‘om er ook nog iets bij te leeren.’ Zijn vrouw was al drie jaar met een jicht gekwollen, anders zou ze ook meegekomen zijn en om die genotberooving zoo best mogelijk te vergoeden, zonden zij dagelijks elk een printkaart af, door hun drie namen met een persoonlijk indrukje erbij, duidelijk onderteekend. Wat moest moeder blij zijn te weten dat haar geliefden op dít uur dáar stonden in bewondering voor de natuurschoonheid en dat ze op een ander uur in zoo'n hotel goed waren bediend geweest! Zij hadden reeds een goed deel van België's klassieke wonderheden gezien: de Maasoevers waren ze met een opgepropte boot van Dinant naar Namen afgevaren, de grot van Han waren ze heel doorgegaan voor den ietwat hoogen prijs van tien frank en zooeven hadden ze van op de citadel te Luik in verrukking staan kijken op de stad.
‘O dat moogt ge niet missen, mijnheeren, 't is te schoon niet waar, Elvire?’
‘Oh oui, c'est splendide!’
‘Of maakt ge mogelijks ook een omreis van vijf dagen door België, mijnheeren?’
| |
| |
Deze vraag werd ons welwillend beantwoorden eerst nu voorgelegd dat hij al het belang over zijn eigen persoon had uitgeput. Toen we zegden dat we verderop, naar Duitschland, trokken, scheen hij ons ontwerp heelemaal af te keuren omdat er op de wereld toch niets schooner kon bestaan dan de Maas en de grot van Han. Tot onze verontschuldiging brachten wij echter in dat we 't reeds gezien hadden; we voegden er nog aan toe dat die plaatsen recht heerlijk waren om zoo de haast kinderlijke geestdrift van den braven man niet te benadeeligen.
Nu schoof hij nader bij het venster en zag met gespannen aandacht naar het landschap. Hij was onverstrooibaar; met het hoofd dicht tegen de halfopgeschoven ruit, zoo bemoeid als een jongen die een heelen hoop mooie dingen te zien krijgt in een kijkkast. De dochtertjes schenen tamelijk eensgezind en eensgevoelend met hun vader, ze deden hetzelfde aan het ander venster. Soms gilde papa naar zijn kroost toe, zonder daarom hot hoofd af te wenden, dat er hier ‘een schoon zicht’ te zien was, en de juffertjes riepen hetzelfde: ‘quelle belle vue par ici, papa!’.
Ik bekloeg het dat die menschen slechts langs één zijde van de spoorbaan konden uitblikken. Maar toch zagen ze reeds veel en waren ze gelukkig en ik was blij om hun voldoening. Ach, de zonnedagen waren misschien zoo schaarsch in het leven van dien goedigen dorpsonderwijzer, die het heele jaar door vast was aan zijn school en wiens vrouw al drie jaar met een jicht gekwollen was....
Zoo waren we niet ver meer af van Dolhain. Onze reisgezel moest nog eventjes een vergetelheid herstellen: hij hield eraan ons erover in te lichten dat hij te Dolhain moest afstappen, waar een ander onderwijzer uit het Meetjesland hen aan 't station zou afwachten en met wien ze dan ook in den namiddag nog, langs Pepinster terug, den waterval te Coo wilden bezichtigen, als ze er nog konden geraken.
We waren er. Een welgemeende handdruk met een hartelijk: ‘Tot wederziens, eerwaarde heeren’ van den
| |
| |
vlaamschen schoolmeester, andermaal een lichte buiging van de juffertjes; van de talrijke reizigers die naar den trein kwamen toegesneld, bleef er één staan: 't was een bedaard mensch die naar de uitkomende touristen strak heenstaarde en plots opvroolijkte.
***
Zooeven was de ‘Kaiserin Augusta Victoria’ van de Kölner-Düsseldorfer Dampfschifffahrtgesellschaft onder de brug te Bonn doorgevaren naar Königswinter toe. Eerst moesten we hier nog vijf minuten aan de landingsbrug wachten en dan werden wij door den reizigersdrom op het dek van 't schip geduwd. De enkele zitplaatsen - leuningbanken en leerovertrokken toeplooibare stoelen - waren reeds alle dicht bezet. Hoe we ook behoefte hadden aan een uitrustende houding en hoe we ook die noodwendigheid lieten blijken, zoo'n genot konden we niet veroveren. Moedeloos gooiden we onze reispakken op de planken en zagen een wijl naar den Drachenfels dien we hijgend en zweetend bestegen hadden. Hij rees daar zoo schoon met zijn glooiing van wijngaarden en zijn sombere rotsige kruin! Wat we daar hoog gevoeld hadden hielden we beide als een heilig geheim in onze ziel. Gevoelszaken kan men elkaar niet zoo gemakkelijk mededeelen. Om onze bedrogen verwachting hier op het schip waren we wat wrevelig en zóó geneigd tot spot met de menschen van deze streek. Eerst die kerel daar op de helling van het Siebengebirge: we hadden hem gevraagd of dat dommelgerucht in de verte soms de donder mocht zijn en met een korzelige verontwaardiging had hij ons toegesnauwd dat het de duitsche legeroefeningen waren. Dan die andere met zijn blinkende knopen aan zijn jas en zijn geelstrepige klepmuts op het hoofd: die kwam daar hoog met den ernst en de plechtigheid van een minister de koperen pooten van den landkader bewrijven met smeer en spuwsel. En die andere nog, die dikbuikige die op den rug van een beklagenswaarden ezel den berg besteeg en met een
| |
| |
gebaar van: ‘wat zijt gij lieden dompers’, ons almachtig achternakeek. Zwijgt erover....
Intusschen werd ons belangrijk gesprek door iemand achter ons afgeluisterd. Een werkman tikte mij op den schouder. 't Was zoo iemand als het visscherstype dat men aan de kaai te Vlissingen ontwaart. Met een hollandschen tongval vroeg hij of we Hollanders waren. Hoe noode we 't nu ook deden moesten we waarheidshalve bekennen dat we Vlamingen waren. Met een vriendelijken monkellach verzocht hij ons collectief bezit te willen nemen van zijn stoel.
Hij viel aan 't vertellen. Hij sprak beurtelings nederlandsch en duitsch, doch meestal dooreen. Hij was geboortig uit Rotterdam, was getrouwd en had zeven kinderen. Meer dan eens was hij in ons land geweest, te Antwerpen. Verweg het grootste deel van zijn leven had hij op het water doorgebracht; hij was matroos van in zijn prille jeugd en had alle zeeën en oceanen doorkruist, had den voet gezet op de vijf werelddeelen en alle volkeren van den aardbol gezien. Het scheen hem onbegrijpelijk hoe een mensch het verblijf op vasten grond lang kon volhouden. Hij was katholiek, ‘roomsch’ zoo zegde hij. Zijn oudsten zoon, die nu twintig jaar was, gaf hij ons op als een talentrijken, leerzuchtigen braven jongen: deze wou graag pastoor geworden zijn maar het noodige geld kon er bij zijn vader niet af. Doch de kapelaan van de parochie had het zich aangetrokken en bekomen dat hij gratis mocht leeren voor minderbroeder-recollet. Hij was trotsch op zijn zoon, den toekomenden geestelijke, en zijn stem was verteederd toen hij ervan had beginnen spreken.
Onder 't spreken en luisteren waren we tot bij Remagen gestoomd. Hier moest hij ‘ereis’ afstappen, wenschte ons goed heil op onzen tocht en bevool den voorspoed van zijn huisgezin doch vooral de roeping van zijn zoon in onze gebeden eerbiedig aan. Ja, dat moest wel een in-goede man zijn met een gevoelig vaderhart, niettegenstaande zijn haveloos sjouwersuitzicht.
| |
| |
Tusschen mijn natuurbeschouwing in sloeg ik bijwijlen een blik op mijn onmiddellijke menschenomgeving. Ze zaten hier en daar verstrooid: midden in zaten er drie zwaarlijvige heeren, die een weidschen mantel om de schouders geslagen hadden en ledigden gezellig een paar flesschen Lager Bier. De flesch konden zij zoo gewichtig in de rechterhand vatten, ze in het glas der linkerhand schuimend uitgieten, het glas juist half uitdrinken, dan eens vluchtig de Rijnboorden bekijken en het overige in een teug weeral verorberen. Die herhaalde bewegingen waren als mecanisch. Verder ontvouwde er een ander een nummer van het Berliner Tageblatt en was aldra met hoofd en gedachten erin verdiept. Links zat een dandy reisnotas neer te pennen en zijn makker stapte bij het rooken eener sigaar met veerkrachtigen tred over en weer. Hier en daar zaten er verschillende groepjes allerlei met of zonder Baedeker's behulp de merkwaardigheden van de stroomoevers te bewonderen.
De avond naderde ras. Aan het Westen was de lucht zoo helderpurper gekleurd een weinig boven de aarde; het landschap deinde tusschen de bergen zoo eindeloos ver naar de schemerende verte.... En er kwam waarlijk in mij reeds een stil heimwee op naar 't lieve vaderland dat over den Westenrand des hemels moest liggen. Ik zou wel gelooven dat Tony Bergmann gelijk had een Vlaming op reis een treurig iets te heeten. Het gloeilicht daar rechts van den stroom was Coblenz; we schoven niet ver van het standbeeld van Kaiser Wilhelm I, dat bijna onkennelijk was in den avond, naar den oever toe; hier stapte menigeen aan wal en korts daarop waren wij in de gelagzaal van het hotel Zur Traube.
***
Te Boppard over Coblenz was er een heer op de stoomboot gestapt en, alsof we zijn oudste, beste kennissen waren, recht naar ons toegetreden. Hij verklaarde gelukkig te zijn met ons, katholieke geestelijken om 't even uit welk
| |
| |
land we mochten zijn, een praatje te voeren. Eerst na deze bekentenis stak hij ons de hand toe. Hij verklaarde andermaal gelukkig te zijn te vernemen dat wij uit België waren. We zegden hem dat we op de Katholikentage te Düsseldorf geweest waren en zie! daar had hij gemeend ons op de pelgrimsvaart naar Kaiserswerth verkend te hebben. En hij praatte met levendige gebaren: over die grootsche geloofsbetoogingen, over die onvergelijke rede van Dr. Meyer, over den onvermoeibaren ijver van den Keulenschen kardinaal-aartsbisschop, over den optocht der zestig duizend werklieden, alles maar dooreen. Meteen kwam zijn trots van katholiek en duitscher zoo sterk op dat hij ons scherp-ondervragend voorwierp: ‘Zouden de belgische katholieken zoo iets vermogen?’ Het leek me dat zijn doening wat te gemaakt was.
Ik hield mijn brevier in mijn hand. Zijn blik was er nu onderzoekend heengericht. Hij vroeg mij hem eventjes te mogen bekijken. Ik kon niet raden waarom hij zoo'n verwonderde belangstelling over had voor mijn Breviarium romanum, pars aestiva. Dadelijk werd mijn twijfel opgelost: hij was boekhandelaar te Mainz en leverde vooral geestelijke boeken en brevieren. Op zijn vraag wanneer en waar ik mijn brevier had aangekocht, antwoordde ik dat ik hem zoo wat een jaar of drie had leeren kennen op het Seminarie te Brugge en besteld had bij M. Beyaert. Ja, dezen heer kende hij goed, en ook M. Dessain te Mechelen, dezen laatste ook maar nadat ik hem genoemd had. Meest was hij uit zijn haken geslagen door het formaat. Zie, zegde hij, ik wist niet dat Pustet te Regensburg zoo'n brevier-formaat had. Nog wilde hij van mij weten hoeveel ik daarvoor betaald had, of er veel geestelijken deze uitgave namen, hoe lang dit formaat reeds bestond en wat dies meer. Ik gaf hem, zoo getrouw mogelijk aan het onzeker getuigenis van mijn geheugen, de aankoopsom op, meende ontkennend te moeten antwoorden op zijn tweede vraag en bekende gewillig dat ik geenszins op de hoogte was van de formaat-ontwikkeling der brevieren. Om hem
| |
| |
zijn onderzoekingswerk te vergemakkelijken, raadde ik hem nog aan al zijn opsporing te richten naar ‘der mittlere Pustet’ - dat deze de kenmerkende benaming van mijn brevier was.
Hij dankte met woord en hoofdbuiging, drukte ons de hand, zegde ‘Adiös’ en ging aan land te Assmanshausen. Betrouwend op den goeden uitslag zijner opzoekingen, bevool hij nog haastig zijn ‘mittlere Pustels’ en alle andere brevieren daarbij in de welwillende gunst van de Belgische geestelijkheid. Doch hij vergat erbij zijn naam te zeggen: hij riep het ons toe van op den oever maar we konden er niets van snappen. Dan kwam het me voor dat die man mogelijks Kirchheim kon zijn, waar ik voor eenigen tijd het boekje van Veremundus: ‘Steht die katholische Belletristik auf der Höhe der Zeit?’ had aangekocht. Maar neen, dat was onmogelijk: want het portret van Kirchheim voorop in zijn boekencatalogus verraadt in hem een mensch met een weligen baard en haarbos, iets waarop deze volstrekt niet bogen kon en ook Kirchheim moet wel de ‘mittlere Pustets’ kennen: zoo achterlijk niet, die Kirchheim!...
Een dichtgeschoren, hoogbloedige dertiger trad nu op te Rüdesheim. Hij scheen me belangrijk genoeg om met hem een koutertje te slaan. Doch wij schenen minder belangrijk in zijn meening. Want nauwelijks had ik me verstout hem beleefd te groeten, of hij vroeg: ‘Sind die Herren Deutschen?’
‘Nein, wir sind Belgier.’
‘So!’
En, alsof wij het bezien niet meer waard schenen, ging hij sprakeloos naar het uiteinde van de bank, sloeg het rechter been over het linker, haalde uit een papier een stuk vleesch, bestelde een flesch Münchener, at en dronk en zweeg. Nog waagde ik het, bij 't oprijzen van het Nationaldenkmal op den Niederwald een rethorikale hulde-zinsnede over de bovenmacht en grootheid van Duitschland tegen zijn oorvlies te doen ronken, maar de
| |
| |
kerel bleef al even zwijgzaam: hij richtte het hoofd op en stak zijn rechterarm omhoog in een gebaar van almachtige overheersching. Deutschland über alles....
Zou die andere daar niet willen spreken? dacht ik. Ik trad op hem toe: een beenderige, magere vent met kaiserlich opgestreken knevels, die dadelijk van zijn stoel recht stond. 't Was hem insgelijks weinig beduidend te hooren dat wij uit België waren. Zwijgen wilde of kon hij toch niet. Want hij had dien dag iets verricht waar zijn voornaamheid op schitterende wijze had uitgeblonken. Hij stak een sigaar op en babbelde het uit. Eerst greep hij het fransch aan, maar werd tot zijn schande en vernedering gewaar dat hij maar beter zijn moedertaal zou aanvatten.
‘Zijt ge nog te Francfurt geweest?’
‘Neen, doch morgen reizen we er heen, als 't God belieft.’
‘Nu, wanneer ge de Kaiserstrasse tamelijk ver opgegaan zijt, komt ge eens te staan vóór het Bezirksgebouw waar ik gisteren mijn exaam heb afgelegd, mijn exaam voor lid van den Stadssanitätsrat en ik was, zoo waar als Duitschland's glorie, de eerste onder allen. Maanden heb ik geblokt, mij van mijn oom, die een voortreffelijke dokter is, keer op keer doen ondervragen als voorbereiding en ben opgetrokken, steunend op de kracht van mijn verstand. Met acht waren wij daar en hadden er een hoop wetenschappen te behandelen waarvan gij, Belgen, het bestaan niet eens vermoedt. Maar ik kon ermede spelen; ik ben immer overal de eerste geweest en toen ik zooeven sprak van blokken, was 't natuurlijk niet uit nood maar uit liefhebberij. Weet gij hoeveel soorten van ankylose er zijn, welke hunne kenteekenen, hun aard, hun voorkomende en genezende medicijnen zijn, door wie, hoe en wanneer deze heelmiddelen werden uitgevonden?’
Och, had ik dezen verwaanden beslagmaker toch met vrede gelaten!
Hij verdween te Johannisberg. Iedereen moest echter zijn verdwijnen opmerken: zijn jas en zijn hoed en zijn stok
| |
| |
en zijn boeken en zijn reiszak, 't moest alles onstuimig worden bijgescharreld; hij zag toe of ze hem allen goed bekeken en op het gepast oogenblik stond hij kroonhalzend op en stapte naar den uitgang niet zonder op zijn doortocht alle tafels en stoelen verschoven te hebben.
Neen, niemand was aantrekkelijk genoeg geweest om mijn aandacht van de natuurtafereelen op hun persoon te kunnen vestigen. Sprekend of zwijgend had ik aldoor bewonderd, dien stralenden zomerdag, op den lichtlaaienden Rijn, tusschen de bergen met hun Stolzenfels- en Loreley-legenden en hun verre, wazig-blauwe nevelkruinen....
('t Vervolgt)
Arth. Coussens
|
|