Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Lente
ALS 't Lente is, en de zon herleeft,
en over 't sluimerend landschap weeft
het maagdelijk meiegroen
van, één voor één, de boomen die
hun botten opendoen.
Als ooftgeboomte en hage en kant
blijde aan een bloeien slaat
en vol met bonken perels, of
met sneeuwwit bloeisel staat.
Als 't uitgewinterd land ontwaakt,
de levenstocht aan 't roeren raakt,
en 't wakker vogeldiet,
van louter liefde dronken, zingt
omdat 't de zonne ziet,
het versche bloed, met warm geweld,
ons herte uit, door zijn vaten snelt,
de hoop vernieuwt; de ziele zweeft
op jeugdig wonnedroomen, en,
men blijde is dat men leeft!
| |
Zomer't Is allenthenen zonnetij!
't volzomert overal:
van op te neêr één loovermacht,
een kakelbonte kleurenpracht,
een hellemend geschal!
Den moedergrond de zonne zoent,
en bakelend hare vruchten boent,
De volle dagen vlieten
door 't ongemengd genieten
van wenschen die, zoogauw ontstaan,
met welzijn worden volgedaan!
| |
[pagina 327]
| |
HerfstOntkrachtigd staat de levenstocht
gesteven en getemd!
't Eermalig bruisend levensvocht
op zijnen loop gestremd,
nu krempig kruipt door de aderen
en ijst in stervensnood.
Verslenzend treuren tot der dood
de moedeloos weeke bladeren.
De bloesemverwen tanen
en boomen weenen mist door eenzaam stille lanen.
De dood vaart op den sterken wind.
En wij, berusten droefgezind:
't verleden blijft ons smertelijk zoet
en troostelijk om herdenken.
En, duchtend wat nog komen moet,
betreuren wij al 't geen de winter weêr zal krenken.
| |
WinterEenbaarlijk stil, in stomme winternood,
strekt 't kaalgestorven land
armoedig, naakt en dood!
Heen is de zonneweelde, waar naartoe?
Waar 't vorstelijk najaarschoon der boomen?
der kruideren gei gebloei? en waar mijn gulden droomen?
In spot, als waar 't, ten allen kant
te grijnzen, staat 't geraamte nog
van al 't vergankelijk schoon, van 't hertbedrog.
Waarhenen is 't genot en hoe zijt gij,
mijn steeds verlangend herte, mij
van 't omgewenteld jaargetij,
voldaan of niet, weêr t'huisgekomen?
Voldaan noch onvoldaan
Maar met het kalm bewustzijn
dat met één Goed alleene en zonder end'
dat Lent noch Zomer, Herfst noch Winter kent,
dat, bodemloos de ong'hiere, diepten al
mijns nooit gevulden afgronds, vullen zal,
met 't Eindloos Goed alléén,
met, buiten dat, geen een
ik immer kan, noch zal gerust zijn.
Caesar Gezelle |