Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
[Nummer 20] | |
Banket-WerkAl snuisteren in de groote boekenkamer zag ik van beneden, op een plankje tegen de zoldering, een perkamenten boekje blekken. 'k Klouterde de ladder op om het van wat dichter bij, te zien en... 'k vroeg mij aanstonds af ‘Wat mag dat bedieden, 't geen op zijn zwart-geplekten witten rug te lezen staat ‘Banket-Werk?’ Wat staat dat hier zoo hoog uit te meten tusschen die ascetica Flandrica... Ik deed het open... ‘Banket-Werk van goede gedachten, door d'Heer Mr. Johan de Brune, Raed Pensionaris der Ed. M. Heeren Staten van Zeelandt... MDCLVII.’ Een bladje verder gedraaid, en 'k val op het portret van den schrijver: flinke vent, lang haar à la Van Haecke, Jodenneus, kleine vinnige oogen, pieterige knevels. Verder de stevige bladjes verschoven en hier en daar eens een tuit gelezen en de indruk rees in mij ‘een echt banket-werk!.. dat doe ik mêe om er wat dieper in te kijken -’ | |
[pagina 306]
| |
Ik las... en ik kwam tot het besluit eenige gerechtjes eruit aan de Biekorf-lezers op te dienen.
***
Jan de Brune voelde dat velen zijner jaren reeds de helling naar het graf, afgesleerd waren; hij zat ermêe in dat weinige dagen zijn ‘schrepelen romp met een ruck zouden kunnen afgeknot’ hebben, en hem zoo ‘onbequaem maken... een openbaer en zichtbaer bewijs van zijn plicht en ghenegentheyd, voor yders oogen op te dragen.’ Zoodanig was hij daarvoor bang dat hij ‘eindelick te rade kwam niet lange daer op te kauwen en te marren, om bij verwijlingh en slepingh zijn ghetije niet te vergissen’,... nu zijn leden zoo zeer stramden, ‘en de huyd aan 't rimpelen ging’. Een werk moest het licht zien, te meer, daar hij ‘wat Banket-werk in voor-raed-’ - had - ‘alreeds geschotelt en veerdigh’... om opgedischt te worden. Men ziet reeds dat dit woordje-vooraf een type op het tooneel zet: een aardig-eigenaardige, een droogscheerder, een kijker met schalksche oogen. Hoe verder men het boekje leest, hoe meer dat karakter uitkomt. Kwinkslagen nu, ernstige fijn-uitgedrukte spreuken dan; nu eens scherpe schimp-scheutjes, dan eens striemende zweepslagen en ge hebt geheel het werkje dat ik wel: het Nederlandsch Liber Proverbiorum zou heeten.
***
Eer ik de lezers aan tafel noodig, zal ik maar eerst met den schrijver zeggen ‘dat geen tonghen dienen te komen die vies en keurigh zijn, in 't wraecken en warderen van lekkernijen’. - ‘Wil niet kief-kauwen om de kele niet te terghen’. Hij drukt inderdaad zijn humoristieke bedenkingen soms nog al ruw uit; hij windt er geen voddekens rond; hij lacht en schatert zijn gemoed ten volle uit, en wat het op zijn tong brengt, laat hij maar in eene eerste beweging, eraf rollen. En nu Soo ghy in dit Bancket geen smake vinden kont
Soo heb j' een dommen geest, of smakeloose mont,
| |
[pagina 307]
| |
Zoo zong Vader Cats, en ik zing zijn deuntje heel geerne mêe. En ik doe mijne uitnoodiging:
Komt al die gaern ter maeltyd gaet....
..............
den disch bereyd...Ga naar voetnoot(1)
Want
Elck spreukje - is - een versch gerecht...Ga naar voetnoot(2)
................
't Banket staat op! val vrij met beide hand aan 't grabbelen,
Roer arm en elle-boog...Ga naar voetnoot(3)
***
Vooreerst wat surkelsoep voor getrouwden: Huyswyven, in de konst van zuynigheyd ervaren, en die de reyze naar Hongeryen, door spaerzaemheyt, beletten, hoe d(e)un het oock met haer gestelt is, hebben onder andere aen-merckingen oock dit geleert: Een huys dat by den Backer leeft
De kost aan Backers kinders geeft.
't Is niet te gelooven, hoe groot een kleyntjen met ter tijt wert. 't Jaer duyrt langer als de saucijssen. Een draedjen daeghs gesponnen maeckt een hemdemouken 's jaers. Gewisselijck, | |
[pagina 308]
| |
MeVrouw d'Antragues gevraeght zijnde, door Henrick de vierde, Koninck van Vranckrijck, hoe-men in haer kamer konde komen; gaf deze aerdige antwoorde: door de Kerke, Sire. Ware dit, allesints gepleegt en naer gevolght, men vond zoo veel ontschakers niet: maer nu weten selfs de gheyle Bock-voeten van boeren te zeggen: Trouwen in 't hoy, Is wonder moy,
Maer in de Kerck is 't eeuwigh werck.
Een schotel proza-kost... voor dichters en redenaars: De poësy en lacht noyt zoeter, dan als zy van de liefde spreekt. Haer veerzen zijn dan vergult, als uyt een rijcke hand, en weelderige herssens voort komende. Maer hoe leelick wert die schoone maegt geschonden en ontschaeckt! Poëtery is nu pottery geworden: en zy die Gods eere trouwen moeste, en tot een bazune van zijn glorie strecken, wert nu misbruyckt, tot het trompet van onkuysheyd, en tot een roffiane van de teere-jeught. 't Is nu een baghe, die haren diamant verloren heeft. Een gepeperde pla met 'n mostaardsaus voor onbekwamen, alweters, pedanten, wijsneuzen en moei-als lijk hij, die het al-bedrijf tot ambacht nam en de Gids wilde zijn van de vrijzinnige gedachten en daarom op de Vlaamsche kalsij over 't Modernism ging balken: Eerst wat voor onbekwamen: Verwondert u niet dat men de zwaerste packen op de ezels leght: en de grootste ampten de grootste dick-vellen toe-betraut. De vuylste zeughe komt den grootsten dreck toe. En ofschoon een gauw-rick naer het kussen dinght, het raeckt gemeenlick onder botricks aers. De kapstok moet den tabbert draghen. | |
[pagina 309]
| |
Hoe menigh wel ghebouwt verstand, met alle deught en wetenschap deur-wrocht, moet op een ezel rijden, en zoo altijd te late komen, ziende met goede ooghen aen dat ezelighe langh-ooren te paerde zitten.... Nu krijgen de pedanten hun paart: De Pedanten hebben de memory vol van anders wetenschappen, en zij en hebben niet eyghen, of van haer selfs ghewas. Haer verstand stinckt en smelt en haer memory rust en zwelt. Een volle zack recht de ooren; zoo doen de boeck-eters, die haer memory met veel gheleende kennissen op-gepropt hebben, en gheen ghebruyck daer van en weten te maecken... Zoecht geen braed-worsten of amber-grijs in een hondestal. De Boek-suffers kunnen het volgende voor hen nemen: Een doove comptoir kennisse, die de lucht en den aessem van menschen niet verdraghen en kan, waer toe is die nuttigh in de weereld? 't Is maer een hoovaerdighe mufferye van boeck-zotten, die haer hooghste vermaeck scheppen, in 't weten wat zy weten, en die als afgodisten, haer eyghen netten roocken, om dat zy meenen arenden in de locht te zijn. Een wijs man en hanght zijn kennisse aan een spye of naghel niet. Elk bij het zijn om wel te zijn: ...... de schoen-maecker bij zijn leest, de schilder bij zijn penseel: die daer buyten gaet, verlaet zijn element, en wilt brood in een kouden oven backen. Archidamus zeyde eens tegen Periander, die een uytmuntenden Doctor zijnde, erbarmelicke ghedichten maeckte: Vriend, wat gaet u over, dat ghy een goeden Doctor voor een kreupelen dichter ver-ruylen wilt? | |
[pagina 310]
| |
geen anders dingen aen. Den ezel en moet zich niet met de luyt, noch de blinde met de spieghel moeyen. Hebt ghy gheen pijlen, dieje schiet,
En menght u met de schutters niet.
Karakter-schilder is Johan de Brune in hooge maat. In eenige borstelwreven toovert hij voor de oogen een wrek, een dronkaard. Fijn afgelijnd nochtans zijn zijn typenschetsen. Zijn hand is vast; het beeft niet; zijn bewegingen zijn zeker en het weet met juiste penseel-dreelen in de kleuren die het hoofd uitdacht dien en dien inborst af te schetsen. Hooghe stoffers blazen groote dingen, en rechten weinig uyt... al haer bedrijf is maer een ghekraeck van bramen, en laurierblaren, onder een pot; een lichte vlamme, die in 't stroo blaeckert en t' effens uyt-gaet: zy zijn van een olyfant zwangher, en brenghen een vlieghe voort: zy snorcken van een goud ledekant, en zy baren een wratte vuyren-houten koetse. Hoor nu eens 'n sententia over den wrek; ze kan dienen als boterham zonder boter: 't Is lichter een zack vol vloyen, dagelicks in de weye te bringen, en s'avonts op te vangen, en by een te verzamelen, als een Wreckaerd | |
[pagina 311]
| |
zijn taayen aerd af te nemen. Alle middelen zouden daer toe zooveel helpen, als of men met stroo-stoppels op een yzeren ambeeld sloegh. Dat in de Wol geverwt is, zal altijd zijn couleur behouden. De volgende borrelkens kunnen aan de dronkaards geen kwaad doen: Men vint steen-lichters, en glas droogers met goe wijn-looghe gewasschen, die met den zonnen op-gangh de kanne konnen opheffen, en met den ondergangh neder zetten: jae die noch een donckertjen daer by knoopen, op dat men 's anderen daegs niet zeggen en zoude, dat zy noch rispen en stincken van den dranck van gister. Wat geprikkel, pikkels en konkommers voor den luiaard, kunnen hem van zijn leeg-bed doen opstaan: 't Is met hem alle daegh, heyligh dagh; en zoo verslijt hij zijn leven, en verslint hy zijn by-leven. Ik zou heel 't boekje moeten aanhalen; doch de lezer zal er nu reeds een fijne smaak van hebben. Niemand zal de juistheid zijner bedenkingen ontgaan zijn; iedereen zal dien humour voelen kittelen hebben; in ieders oor zal dat scherpe satier-geluid gefloten hebben. Overal kan men het technieke woord en de gepaste uitdrukking bewonderen. Ik wil nog enkele staaltjes zijner keurigheid in woorden en uitdrukkingen neêrschrijven: Gevlaebackt en geklouwpoort = vleien.
kittelaer en ketenaer.
Een man met gheld gedeckt ghelijck een padde met pluymen = getrouwt met een ‘geld-zack van een wijf.’ | |
[pagina 312]
| |
Johan de Brune had herssens - hij verstond - en ooghen - hij bespeurde en dat diep en fijn, figuurlik, humoriestiesch en satieriesch. En wat hij gezien had kon hij ten volle weêrgeven want hij kende zijn taal; naar woorden moest hij niet zoeken. Hij had daarbij veel gelezen: werken in veel talen; hij kende immers Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch en Italiaansch: ick hebbe mijne memorie, met eenighe talen, ghemeubelt en behangen. Men ziet het, hij had boekenverstand, maar ook pratiek verstand want, getuigt hij, wilde iemand met mij ruilen, mijn taalwetenschap bezitten, en ‘zaecken voor woorden gheven, hij zoude haest een wisselaer vinden’Ga naar voetnoot(1).
Antwerpen. Pater Bertrand, Ord. Cap. |
|