Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Hoe komt het, als ik u bezie,
o schoone brem, geregend
vol lange trossels blommen aan
uw takken, rijk gezegend,
Hoe komt het, als ik wondrend zie
dien gouden vloed ontspringen
aan 't groene van uw loover, dat
in mij een snaar gaat zingen,
Een snare die er andre nog
ontwekt, en meê doet paren
in één gekend accoord dat eens
me ontroerde, vroeger jaren?
Wanneer toch was 't, o gouden brem,
of wáár mocht het geschieden,
dat gij mijn oog en herte kwaamt
zoo 'n diepe vreugde bieden?
Daar staat ge, langs den hoogen dam
in zonneglans te prijken...
een heele struik,... nog een, aldaar,
er komt door 't schaarhout kijken.
Nog een,... en nog! Zoo schoon, zoo schoon!
Nu laten ze, met velen
het fijn geblaarte, 't glanzend goud
in 't wondrend oog mij spelen.
***
O, 'k wete 't nu, 't is opgeklaard,
het eerste schoone ontmoeten
dat, in het bezig studiebrein
de zorg me eens kwam verzoeten!
Ik was aldoor een weg gegaan,
een hollen weg, te lande,
met, aan weerskanten van de baan,
veel blommen allerhande.
| |
[pagina 295]
| |
Mijn boek in hand, zoo trad ik voort:
- de proeftijd was aan 't naderen, -
maar 'k had nu liever blommen dan
geleerdheid willen gaderen.
Toen... plotselinge, op een omdraai, stondt
ge, prachtig, daar te blinken,
o bremgeblomt, met duizenden
uw gouden vreugde aan 't schinken!
En 't was me alsof een gulden vloed,
van boven tot van onder
de dijken beî kwam neergestroomd:
één bloeiend blommenwonder!
Een waterval van glansen was 't,
zoo ver mijne oogen droegen,
waarop de stralen van de zon
blij schittrend nedersloegen.
Ik deed mijn boek al jublen toe,
en tusschen u gezeten,
zoo liet ik mijn bezwaarden kop
exaam en al... vergeten!
En 'k droomde als Cresus rijk te zijn,
die baadde in gouden schatten,
en 'k liet mijn vingren, streelende, u
met volle grepen vatten!
Zoo komt het, wijl ik wondrend zie
uw gouden vloed ontspringen
aan 't groene van uw loover, dat
mijn ziele gaat aan 't zingen!
Leuven, 1901 Hoogstraten, 1906 Al. Walgrave, pr. |
|