maliënkleederen, die zij geweefd had. Dit alles maakte haar toch gelukkig, want het was het vervullen van haren wensch.
De straatjongens zongen spotliederen voor het venster, op niemands troost mocht zij rekenen. Tegen den avond kwam de zwanendrift langs het tralievenster, de jongste hikte van vreugde en zij, in droevige gedachten verslonden, dacht dat hij haar den laatsten nacht van haar leven aankondigde. Maar hare broeders waren toch gekomen en het werk was bijkans af.
De schout trad het gevang binnen, hij had immers aan den koning beloofd van Grietje te troosten. Maar zij schudde haar hoofd, en deed hem genoeg met hare oogen en gebaren verstaan dat hij mocht vertrekken. In dezen nacht, haren laatsten, moest zij haar werk voltrekken, of al hare tranen, al haar lijden, al hare slapelooze nachten waren verloren. De schout, een man die altijd met slecht volk te doen had, wiens ambt het was landloopers, dieven, moordenaars te vervolgen, had geen hert meer, hij zag in Grietje niets dan een betichte, en overlaadde het onschuldig kind met smaadwoorden en schrikkelijke beleedigingen. Grietje liet hem zeggen, zij wist dat zij onschuldig was, een dingen alleen bekommerde haar, het voltooien van haar werk.
Een kleine muis stak haar neusje uit, de oogen blonken vol nieuwsgierigheid naar deze, die zij dacht in haren eigendom gedrongen te zijn? Was het een vriend? Was het een vijand? Welhaast zag zij dat zij niets te vreezen had, kwam dichter, speelde met de netelvezels, vond middel om nuttig te zijn, sleepte de te verwijderde tot voor 's meisjes voeten. Een nachtegaal zat in den boom voor het tralievenster en zong geheel den nacht zoo zoet mogelijk, om haar hert op te beuren en haar moed te geven.
De helft van den nacht was voorbij. De elf broeders stonden voor de zware ijzeren poort van 's konings huis, zij wilden binnen gelaten worden. De wapenknecht, die de