Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 284]
| |
letters in 't dikke, perkamenten foliant gedrukt, één voor één, traag uit hun moegezeurde kelen te sleuren. Dat waren ze zoo doodgewoon dat ze niet hoefden op te zien naar die groote bladzijden die ze vanbuiten kenden, met de krullende versieringen der groote beginletters, rood en zwart, met de lijnen allerhande, door de vele scheuren en 't daarovergeplakte doorschijnend papier eropgeteekend. Ze wisten en voelden bij welke lettergreep de novice aan den massieven lessenaar, den breeden lederen riem die 't boek open hield, heffen moest, en met het houten mes het blad omkeeren. En als soms, door 'n verstrooidheid van den onervaren akoliet, het piepend schijveren van den spanriem over de rollen 'n paar woorden achterbleef, dan keken al die oude koppen verbaasd op, gewekt uit hun stille doezeling. De novicen integendeel zongen levendiger en sneller, zoodat ze achter ieder half vers wachten moesten naar de ouden, die dan ook binnensmonds meumelden tegen die domme jongens die 't altijd beter wilden weten. De Psalmen van 't derde nocturne waren uit; het vers, door de jong-heldere stem der akolieten hoog uitgegalmd, en het antwoord erop, door heel den koor meegezeurd, stierven weg, ginder boven in 't plaasteren spitsgewelf. ‘Pater noster.....’ De oude pater Timotheus, die de weekbeurt had, kwam slefferend uit het gestoelte tot vóór den lessenaar, ontdekte z'n hoofd en boog. De novice, die 't kleinere getijdenboek slecht voorbereid had, snuffelde ijverig dóór de stoffige bladen van 't oude brevier, om toch maar gauw die lessen te vinden. De zegen was al uitgesproken en nog altijd stond hij ijverig te bladeren. Tot 'n nijdige stomp van pater Timotheus' elleboog, begeleid door 'n dreigend gegrol, hem uit z'n studie deed opschrikken. Dat wekte danige ergernis bij de jonge novicen die op rechte root, met gevouwen handen te wachten stonden, zedig, en amper aan de bekoring weerstonden op dat ongewone gedoe 'n schuinschen blik | |
[pagina 285]
| |
te werpen. Bij den akoliet deed het zoo iets opkomen van ‘wat moet die ouwe....’ en onbewust gingen z'n schouders omhoog met 'n spijtig ‘hm’, maar hij ging nederig opzij staan en kreeg'n kleur. Nu, hij zou er zich vast over beschuldigen, straks in 't kapittel.... En voort ging het gezeur, het traag sleuren en duwen van lange sylben uit moeë kelen.
***
't Was 'n dag van wonnigen zonneschijn. Traagskens, voetje vóór voetje, slenterde Pater Timotheus rond in den stillen hof. Het deed hem deugd, aan dien doodversleten tobber, nog onder Gods blauwen hemel te loopen, in die blijde dagen waar 't zonneken schong, wijl er zoo velen waarmee hij geleefd had, en och Heere! zoo nauw mee bekend was, al lang hun kruisken hadden staan in 't gewijde pandhoveken, dichte bij 't witgeregende Kruisbeeld. Droef kon het leven hem wel zijn, 's winters in de muffe, witte ziekenkamer, als hij met z'n stramme beenen geenen weg meer kon, en bij 't vuur moest zitten, heele dagen in 'n hoogen leunstoel. Dan kon hij wel trachten naar 't oogenblik dat ze voor hem ook 'n berken kruisken zonden planten met z'n naam op en 'n datum, en 't altijd hoopvolle: ‘Hij ruste in vrede’. Maar dat duurde nooit lang, en 't leeuwenaandeel in z'n leven bleef toch voor de vreugde, 'n stille vreugde omdat hij er nog bij was en dat Onze lieve Heer te vergeten scheen hem te komen halen. Met de jonge gasten kon hij 't niet lang uitstaan. Dat leven was hem veel te wild, te overvloedig. Toch, als er een van hen stierf, door de ziekte doodgemarteld na hardnekkigen kamp, dan had hij innig spijt, om de kracht die verloren ging. Nu zette hij kleine, spaarzame stapjes over den effenen weg, tusschen twee rijen geladderde perelaars, volop in de vrucht. Met den grooten bril op, waarvan de sterke verroeste staven 'n donkere streep trokken over z'n witte slapen, en, in z'n levende oude-peekenshanden, 'n oud | |
[pagina 286]
| |
Evangelieboek, 'n echt meesterstuksken van Plantijn, geheel in gothieke letters, las hij, woordje na woordje, die altijd nieuwe leering van de goede Boodschap: ‘Dit is mijn ghebot, dat ghy malcanderen lief hebt, ghelijck ich u lieden heb lief ghehadt. Niemant en heeft meerder liefde, dan dese dat yemant zijn stiele stelle voor zijn vrienden, Ghy zijt mijn vrienden, eest dat ghy doet dat ich u lieden ghebiede....’ In onrustige, zenuwachtige bewegingen draafde 'n novice over dien anderen weg daar, nevens de hooge beukenhaag. ‘Altijd even dwaas, die jeugd,’ meende de oude, en schudde z'n grijzen kop. ‘Vannacht weeral niet gereed geweest met de lessen’. En hij ging voort, met z'n trage, spaarzame stappekens. 't Noviceken liep den weg voorbij waar Pater Timotheus overheen stapte en bleef plots staan, als besluiteloos; dan, trager, ging hij voort en keerde terug op 't einde van de laan. Toen stonden ze vlak vóór malkaar. De novice hield stil, wendde z'n hoofd naar den oude en: ‘Pater Timotheus!’ zei hij zacht. De oude sloeg de oogen op, ondervragend. 't Fraterken stond daar half bedeesd, aarzelend wat hij zeggen zou. ‘Zijt ge nog kwaad om dezen nacht?’ bolde 't er ineens uit, eer hij 't zelf wist. En z'n fijne jongensgezichtje keek half bang, met groote blauwe oogen naar 's afgesloofden gerimpeld wezen. Den boek toegevouwen met den linker wijsvinger tusschen de bladeren, klopte de oude lichtjes met de magere rechterhand op de zachte volle wang. ‘Alla! ge zijt 'n brave jongen,’ zei hij zoetjes. Zoo was 't goed. De novicenmeester had het gezien, en 't fraterken kreeg 'n duchtige penitentie, omdat hij met de paters klapte; maar 't was allemaal niets, nu dàt goed was. En Pater Timotheus herlas verstrooid op het vergeelde bladje in z'n oud boeksken: | |
[pagina 287]
| |
‘Dit is myn ghebot, dat ghy malcanderen lief hebt, ghelyck ick u lieden heb lief ghehadt.’
P. Placidus, Capucien. |
|