Biekorf. Jaargang 19(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Valavend DE zonne daalt, gekleurd als bloed en duikelt in een rooden gloed, met zwarte donderwerk bekransd, waardoor een vierig stralen glanst, dat dweers door gloed en wolken boort en hoog-op aan den hemel gloort, waar 't op het spansel, licht bevlegd, een bleeke rozentinte legt. Zuid-Oost-Zuid-West, een smoorbank rijst, die effen door den grond belijst en roerloos blijft, in vasten stand, met grauwen voet en grijzen rand, afstekend op de deemsterheid, nu door en door de lucht gespreid. Het avendwindje speelt en suist eentonig, lijk de rêin, die bruist; het oekert hoog op, in de blaân, die dansend op en neder slaan. Daar rijst de maan, in bleeken sching omdaan met lichte neveling en jaagt, al heffen, in de lucht, de grauwe nevels op de vlucht. [pagina 283] [p. 283] De pikkers, op het korenveld, staan afgebeuld van 't noest geweld, met bloote borst en armen naakt, op hals en wezen bruin geblaakt en blikken, met bedaard gelaat, op 't peil dat nog te wachten staat. 't Is uitgewrocht, de dag is heen, nu lokt de rust hun stramme leên en statig, met den haak in d' hand doortrekken zij 't bedauwde land, wijl 't vrouwvolk giechelt, tinst en tjeft en schreeuwend nog een lied aanheft; aan d' hofpoort is hun liedjen uit. Stilaan sterft alle stemgeluid. Daar ligt het veld nu eenig stil; de lafte is weg, 't wordt nijdig kil. Op meersch en weide zweeft de damp; 't wordt al, met dauw bepereld, klamp. Nu staan de stuiken daar, in lijn, als spoken in den maneschijn. In 't boschje, lijk een ziel in nood, de nachtuil roept zijn deuntje ‘Dood’ dat klinkt gelijk een weeënklacht. De stilte weegt op 't veld. 't Is nacht. Warden Oom Vorige Volgende