| |
| |
| |
De Elf Zwanen
Moed en zusterliefde
(Vervolg van bladz. 266)
DE nacht was voorbij, het onweder was over, en met het krieken van den dag werd de mat opgelicht, en de zwanen vlogen naar het eiland. Van uit den hoogen onder het glinsterende zonnelicht, zag Grietje op de donkergroene baren, weêrgekaatst in het water, duizende witte zwanen zwemmen.
De zee was effen en stil, met moeite eene kleine baar berimpelde de oppervlakte; in de schaduw der lichte wolken, die nu en dan voor de zon trokken, wierden half drijvende door de lucht gezien: bergachtige streken met blinkende ijsklompen in het water; hooge en ruime kasteelen met prachtige zuilenreken, de eene boven de andere; leeger palmbosschen en prachtige bloemen wier kelk zoo groot was als een molensteen. Grietje vroeg of dat de streek was waar ze naartoe vlogen, maar de zwanen schuddeden hunnen kop, want hetgeen te zien was, was het glinsterend, blinkend en altijd veranderend paleis van Fata Morgana, daarin kon geen sterveling den voet zetten. Ook duurde het niet lang of bergen, bosschen en kasteel verdwenen en in hunne plaats onstonden twintig hooge kerken, omtrent allen dezelfde met hunne achthoekige torens, met hunne prachtige vensters met roosvormige sieraden, kunstige bogen, en prachtige ingangen, in wier sierlijk snijwerk druivenbladeren hongen en waar een geheel leger steenen heiligen-beelden schenen de wacht te houden. Waar of niet waar, de machtige orgeltoonen dreunden buiten Gods huis en de heilige zangen konden geheel wel gehoord worden. Dit alles was ook maar eenige stonden te zien, een zeemist gleed over de zee, en het was alles wat nog te ontwaren was. Eindelijk was het eiland, waar zij naartoe vlogen in 't zicht. Heerlijke blauwe bergen, cederwouden, paleizen en groote steden waren beter en
| |
| |
beter te zien. Lang eer de zon slapen ging, zat Grietje voor eene groote spelonke overgroeid met groene teeder uitgesnedene bladeren van allerlei gewassen; geen menschenhand had met zijde en naald zulk een kunstig tapijt kunnen maken.
‘Nu zullen we zien, wat gij van dezen nacht hier zult droomen’ zeide de jongste broeder en hij toonde aan Grietje hare zonderlinge slaapkamer.
‘God gave dat ik een middel mocht droomen, om u te verlossen’ was zusters antwoord.
Dat gedacht maakte hem van haar meester, zij bad vuriglijk om hulp; ja tot in haren slaap toe, ging zij voort met bidden. Nu scheen zij hoog in de lucht te zweven en haren vlucht te nemen naar het wolkenpaleis van Fata Morgana; de luchtgodin blinkend en stralend van schoonheid kwam haar te gemoet. Hoe wonder! De godin en de oude vrouw, die haar in het woud beziën gegeven en de zwanen met gouden kronen aangewezen had, geleken op elkander gelijk twee druppels water. ‘Indien gij moedig en standvastig in uwe onderneming volherdt’, zeide zij, ‘zult gij het geluk hebben uwe broeders te verlossen. Water is zachter dan uwe teedere handjes, en ja het verandert de steenen, maar water heeft geen gevoelen, en uwe vingers wel; water heeft geen hert, angst en benauwdheid kent het niet en de pijnen heeft het nooit gekend, die gij zult moeten uitstaan. Bezie wel de steeknetel, die ik in mijne hand heb. Velen groeien er rond de spelonk waarin gij slaapt, maar dezen ook, die op de kerkhoven tieren, kunnen u van eenig nut zijn. Plukt ze, niettegenstaande ze blâren op uwe handen branden, en vermorzelt ze onder uwe voeten; vezels, gelijk die van 't vlas zullen te voorschijn komen en die zult ge spinnen en weven en twaalf maliënhemden ervan maken. Opgepast, zoohaast als gij die over de zwanen zult geworpen hebben, zullen zij onttooverd zijn.
‘Uw werk kan verscheidene jaren duren, en van het begin tot het einde van uw werk, hoe lang het ook mag
| |
| |
duren, geen enkel woord moogt gij spreken. Het eerste woord dat van uwe lippen valt, zal als een scherpe priem uw broeders het hert doorboren en het leven benemen.’
De godin raakte Grietje's hand met de netel, het was gelijk een brandend vuur en de hevige pijn deed haar ontwaken. Het was reeds volle dag; dicht bij de plaats waar zij geslapen had, vond zij eene netel gelijk zij er één in haren droom had gezien. Zij viel op hare knieën, stuurde tot God een dankbaar gebed, en ging uit de spelonk om zonder uitstel haar werk te beginnen.
Met hare teedere hand greep zij naar de netels. Dezen staken gelijk vuur, brandden groote blâren op hare handen en armen; maar lijden kon zij niet te veel, indien zij hare lieve broeders mocht verlossen. Dan vertrapte zij de netels onder hare bloote voeten, vergaderde de vezels en spon van 't beste vlas. Bij het ondergaan der zon kwamen hare broeders, die verschrikt stonden van haar sprakeloos te vinden; zij dachten dat het eene nieuwe tooverij was, die zij niemand anders ten laste konden leggen, dan hunne slechte stiefmoeder. Wanneer zij hare handen bezagen, verstonden zij wat het kind doende was, en den jongsten broeder's herte brak en hij weende. Wonder genoeg, die tranen die op hare handen vielen namen alle pijn weg, en van de brandblâren was er niets meer te zien.
Gansch den nacht wrochte zij, op slapen was er niet te denken. Geheel den volgenden dag, terwijl de zwanen weg waren, zat zij alleen, maar nog nooit in haar leven was de tijd zoo snel vervlogen, als nu. Een maliënhemd lag daar reeds geheel klaar en opgemaakt, aan het tweede ging zij beginnen.
Op dien stond klonk een jachthoorn over de heuvelen. Wat ging dat nu beteekenen? Haar hert klopte sneller en sneller in haren boezem. Volk naderde, zij hoorde honden blaffen en vol schrik kroop zij in het diepste der spelonk, maakte eenen bond van de netelen en zette haar er boven op.
| |
| |
Een groote hond sprong uit de aangrenzende bergkloof, en dan een ander en nog een ander. Zij blaften luide, stormden de spelonk binnen, vlogen eruit en kwamen terug. Het duurde ternauwernood eenige stonden of eene geheele bende jagers stonden voor de spelonk, en onder hen de koning van de streek. Hij kwam tot bij Grietje, bewonderde haar, want nooit had hij zulk een schoon meisje gezien.
‘Hoe zijt gij hier gekomen, schoon kind?’ vroeg hij haar.
Grietje mocht niet spreken, en schudde het hoofd, het zoude haar immers het leven en het ongeluk harer broeders kosten. Hare handen wilde zij den koning ook niet toonen, hij hadde kunnen zien in welken staat de ombermhertige netels ze hadden gesteld.
‘Kom met mij,’ voegde hij er bij, ‘hier kunt gij toch niet blijven. Indien gij zoo goed als schoon zijt, ik wil u kleederen geven in krakende satijn, blinkende zijde en zachte pane. Een gouden kroon wil ik op uw hoofd zetten, gij zult regeeren en in mijn schoonste kasteel uw verblijf hebben’.
Grietje weende en wrong onder haren voorschoot hare handen. ‘Ik wil alleen uw geluk’, sprak nog de koning, en er zal een dag komen, waarop gij mij uit het diepste van uw hert zult bedanken.
Hij nam het meisje bij hem op zijn peerd, draafde over berg en dalen, en de bende jagers volgden hem op de hielen.
Met den avond kwamen zij aan de koninklijke stad, zij reden door prachtige straten, voorbij hooge kerken met schoone torens, reden de koninklijke tuinen binnen, waar overal fonteinen klaar water sproten en stonden maar stil voor de vorstenwoning. Hoe rijk was hier alles, muren en zolderingen hongen bedekt met heerlijke schilderwerken, en de kamerdeuren in cederhout waren versierd met kunstig snijwerk. Grietje zag toch niets, haar hert was te vol, en hare oogen dikke van tranen. De
| |
| |
hofjufvrouwen kwamen bij haar, vlochten in heur haar kostelijke perelen, deden haar koninklijke kleederen aan en overtrokken hare fijne vingers met zachte handschoenen.
In al die pracht was Grietje verblindend schoon, het hof had nog nooit voor eene koningin zooveel bewondering getoond, en algemeen was de toejuiching toen de koning verklaarde dat hij de schoone dochter tot bruid aanveerdde. Één alleen schudde het hoofd, en binnensmonds durfde hij murmelen dat het bekoorend meisje eene tooveres was, die de oogen verblindde, en een kwade hand op 's konings hert had geworpen. Het was de schout.
Maar de koning was ervan ingenomen, hij deed een kostelijke maaltijd opdienen, gebood aan de muzikanten hunne bekorendste stukken te spelen en aan de hofjuffers ten bevalligsten te dansen. Na het feestmaal wierd Grietje door welriekende tuinen en overgroote hallen geleid, geen glimlach nochtans kwam over hare lippen en geen teeken van genoegen blonk in hare oogen, zij was als het ware beeld der droefheid. De vorst deed ze in een kamerke binnentreden, wiens wanden bedekt waren met lissekleederen, waarop fijne bladeren in de schoonste groene kleur met de wolle verveerdigd waren, en dat uitnemende wel de spelonk weêrgaf waarin zij de laatste nachten overgebracht had. Op den planken vloer lag de vezelbondel, dien ze reeds uit de netels had getrokken, en aan de eikenhouten zoldering hongen de maliënhemden die zij reeds afgemaakt had. Één van de jagers had als zeldzaamheden al deze dingen medegebracht.
‘Hier kunt gij denken, dat gij in de spelonk zijt’, zeide de koning, daar is het werk dat gij aan 't verrichten waart. Te midden der heerlijkheid en pracht van ons koningshuis, wil ik u de voldoening geven, u vroegere tijden te herinneren’.
Bij het zien van alles wat ze nog op aarde liefhad, speelde rond Grietje's mond een zoete glimlach en rood bloed kleurde hare wangen. Zij dacht aan de verlossing van hare
| |
| |
broeders, ook met dankbaarheid in het hert kuste zij des konings hand; en hij, hij drukte haar op zijne borst en door de klokken van al de kerken werd de ondertrouw wijd en verre aangekondigd. Het overschoone stom meisje uit het woud zoude de koningin der streek worden.
De schout fluisterde slechte woorden aan 's konings oor, maar te vergeefs, zij vonden geen weêrklank in zijn hert. De bruiloft werd niet uitgesteld, de aartsbisschop zelve zette de koninklijke kroon op Grietje's hoofd. Zij knielde voor hem, zonder een woord te spreken, want een enkel zou het leven van hare broeders gekost hebben. Hare oogen alleen lieten hare gevoelens aan den bevalligen koning kennen, en die zegden hem genoeg wat voor vreugde hij haar op dien stond wist te verschaffen. Oh! Had ze mogen haar hert openen en alles vertellen wat er in omging! Maar ze moest stom blijven gelijk een visch, en mocht geen enkel woord spreken.
Met den avond ging zij in hare kamer, die zoowel aan de vroegere spelonk geleek, en begon het zevende hemd. Maar onheil, zij wierd nu maar geware dat het netelvlas ontbrak.
Grietje wist dat op het stedelijk kerkhof netels groeiden, die haar dienen konden, maar zij moest ze zelf plukken; en hoe uitgegaan zonder gezien te zijn? Buiten moest ze toch. Haar hert klopte geweldig in haren boezem, zij beefde juist alsof zij eene slechte daad ging bedrijven. Zij verliet hare kamer, onder het maanlicht trad zij den tuin in, volgde de lanen der warande en door eenzame en verlatene wegen kwam zij op het kerkhof. Daar op een der grafsteenen in eene ronde, zaten de tooveressen, afschuwelijke wezens, houtmager met havikneuzen en -kinnen, die opwaards stonden en geheel hunnen tandenloozen mond bedekten. Zij zag ze hunne slordige gelapte kleederen uitdoen, net of zij een bad gingen nemen; dan met hunne lange klauwachtige en magere vingers de nieuwgemaakte graven openwroeten, de lijken uithalen en
| |
| |
het stinkend en verrotte vleesch met een duivelschen lust van de beenderen rukken. Dicht van hen moest zij voorbij, de zwarte oogen der tooveressen schoten vuur en vlam, maar het kind bad in stilte, plukte de netels, vergaderde die in eenen bond en bracht ze naar het kasteel. Een man alleen had ze zien uitgaan, het was de schout. Hij waakte, terwijl iedereen sliep. Nu was hij zeker dat hij niet mis was, een treffelijke dochter wierd 's nachts langs wegen en straten niet gevonden, heksen kon zij, en zij heeft den koning en het volk verstrikt.
('t Vervolgt)
|
|