hoed vast, lange vlottende vezels, die wel aan geen slangen gelijken, maar toch, om hun gekrul en gekrinkel in 't water, den naam van slangen verdienen en aan geheel den kluts den naam van Medusa verleend hebben.
In het helder water der aquariums is de Meduse prachtig om aanschouwen, met haar lichtgekleurd, doorschijnend lijf, bestaande uit een breede, ronde kappe die, om het dier te bewegen, overhands toesluit en sierlijk openplooit, en met ontelbare wikkelende, wemelende frinjen gezoomd is; en uit eenen slanken sluier die, uit het midden der kappe nederzakkend, slepend mêevlot als het dier beweegt, en sprietelend openwentelt als de Meduse roerloos hangt te rusten.
Op het onderste einde van dien sluier gaat de mond der Medusen open; van daar sleert het eten in eenen maagzak, alwaar het verteerd, door menigvuldige kleine buizen opgezopen en in geheel het lijf gedreven wordt. De overschot vliegt al den mond wêer uit: voor de Medusen miskomt dat niet.
Daar zijn Medusen van allerhande verwe, grootte en gedaante: de eenen zijn zoo nietig klein, dat men ze, bij der blooten ooge, zelfs niet ontwaren kan; anderen zijn vroom en machtig genoeg om tamelijk zware visschen te verslinden.
En toch zit er bitter weinig vaste stoffe in het lijf der Medusen: 't is al water en zap, slijm en rek dat er aan is. Leg ze te droogen op een glazen of marmeren blad: 't water vervliegt, de klibber smelt en krimpt ineen en al wat overblijft is een klein duffelke zwart, verschoeperd pluk.
En toch en is het zonder reden niet dat de Voorzienigheid Gods die schamele netelgallen heeft geschapen: zij dienen immers tot aas voor de visschen, en zij zijn de oorsprong van de wondere dierenmenigvuldigheid die de treurige, doodsche, ijskoude poolstreken, aanvang springtijd, bezielt en verblijdt.
Die langs het vaste land den Noordpool toenaderen wil, behoort eerst den duizendmijlen-breeden sperrebosch