kens, of zoo weinig. En om door de wereld te geraken, verstaat-ge me? 't moeten ook al geheele mannen zijn die 't onbevaarde instieren. 't Is jammer, want er zijn voorzeker nog machtig veel Amerika's te vinden.
En zoudt-ge me wel gelooven, lieve Lezer, - en we gaan daarmêe eindigen - in dat beschreven verschijnsel ontwaar ik de reden waarom dat 't zoo lastig is den hedendaagschen Vlaming, verder dan hij zit, het zeegat in te krijgen. De ongelukkige nestelt al 't Zuiden... in 't kleinvisch: hij vangt er vele van dat goed, want 't is mist rond hem en dan stroopt het van bucht. Lacy! Vroegertijds voeren de Vlamingen naar 't Noorden achter haring. Maar krijgt hem nu weêrom naar 't Noorden op, naar 't school haringen dat er hem zoo weinig leiders aanwijzen. Komt! Met andere woorden. De Vlaming ligt met zijn zinnen en zijn zeden vast in 't verfranscht midden. Hij en is er niet aleen, en dus hij is er geren. Maar de wereld der vlaamsche zeden ligt bachten hem, meer en meer blak en bloot en eenzaam en verlaten. Mannen moeten 't zijn, mannen met baarden, die weêrom de vlaamsche wereld zullen durven intrekken. Maar eenmaal dat er zullen zijn, zulke mannen, groote, die uitsteken, die stout zijn en die gelukken, dan zal 't volk achterkomen, eer niet. Zet Vlaanderen vol met vlaamsche huizen en staken, de vlaamsche velden vol met vlaamsche boomen, de vlaamsche steden vol met vlaamsche helden in steen en ijzer, hangt de vlaamsche torens vol met vlaamsche klokken, stopt de vlaamsche gilden vol met vlaamsche vlaggen, laat den Vlaming gevoelen dat hij in Vlaanderen niet op zijn eenigheid en staat om Vlaming te zijn, dat hij niet op zijn eenigheid en gaat, noch en spreekt, noch en zingt, noch en roert, noch en leeft, dat hij Gezelle'n heeft, dat hij staakskens heeft,... en de Vlaming zal wederom durven Vlaming zijn. Eer niet!
J.H.