| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
De Elf Zwanen
Moed en zusterliefde
VERRE van hier, in het land waar de zwaluwen naartoe vliegen, als de winter nadert, leefde een koning, die elf zonen had en eene dochter. De naam van deze laatste was Grietje.
De elf zonen waren vorsten, en ieder van hen ging naar school, niet eene blinkende ster op de borst, en het zweerd aan de zijde. Zij schreven met diamanten pennen op gouden platen en leerden wonderwel van buiten. Op den eersten oogslag werd iedereen aanstonds gewaar dat het koningskinderen waren.
Grietje, hun zuster, zat op een glazen stoeltjen, en bezat een beeldenboek, dat wel de helft van een groot koningdom weerd was.
Nu, de kinderen waren buitengewoon gelukkig, maar duren ging het niet.
Hun vader, de koning van geheel de streek, trad in het
| |
| |
huwelijk met eene booze en kwade koningin, die de kinderen noch hooren noch zien en kon. Van den eersten dag bleek het reeds. Het was immers feest in het koningshuis en de kinderen waren aan het spelen. De gasten kwamen op, maar in plaats van koeken en gebraden appelen, kregen de kinderen niets anders dan wat zand in eene spoelkom, en toch wilde de koningin hun wijs maken dat het iets lekkers was.
De week daarna vertrok de koningin met Grietjen en leidde haar naar buiten bij eenen landbouwer en zijn wijf. Nu moesten de vorsten ook weg, en het duurde niet lang eer de booze vrouw zooveel kwaad van de koningskinderen had weten te vertellen aan den koning, dat hij besloot hen van het ouderlijke huis te verwijderen.
‘Trekt van hier en tracht uwen kost te winnen,’ zeide de kwaadgeworden koning. ‘Vliegt weg en weest gelijk aan sprakelooze vogels’.
De jonkheden veranderden in elf prachtige wilde zwanen; maar het ging met hen toch zoo slecht niet, als de vader het wel gewenscht had. Ver over tuin en landouwen vlogen zij met een zonderling geschreeuw den bosche in.
Het was nog vroeg in den morgen wanneer zij het hofstedeke naderden, waar hunne zuster, Grietje, in den boerenkamer gerust te slapen lag. Hier vlogen zij weg en weder over het dak, draaiden en reikten hunne lange halzen uit, sloegen luidruchtig hunne sterke vleugelen; maar niemand zag of hoorde dit. Hoog door de wolken, vlogen zij nu de wijde lucht in, om welhaast in een duister en dichtbegroeid woud, dicht bij het zeestrand, neêr te dalen.
Arm klein Grietje stond in de boerenkamer en speelde met een blad dat van de boomen gevallen was; ander speelgoed had zij immers niet. Zij stekte een gat in het blad, keek er door naar de zon en het scheen haar dat zij hare broeders hun klare oogen zag. Iederen keer dat de warme zon op hare roode kaakjes scheen, dacht zij aan al de kussen, die zij daar gekregen had.
De dagen gingen voorbij, maar de eene was niet beter
| |
| |
voor haar dan de andere. Nochtans, wanneer daarbuiten de wind in de doornhagen ruischte, het was als of hij hun toefluisterde: ‘Wat kan er schooner zijn als gij.’ Maar de wilde rozen der hagen schudden hunne blaadjes en antwoordden: ‘Grietje!’
Wanneer de boerin, 's zondags voor de huisdeur in haren kerkboek las, de wind draaide de blaadjes om, en zeide aan den boek: ‘Wie kan er godvruchtiger zijn, dan gij?’ De kerkboek antwoordde: ‘Grietje!’
Wat de wilde rozen zeiden en de kerkboek beweerde, was niets dan zuivere waarheid.
Wanneer Grietje vijftien jaar oud geworden was, keerde zij weder naar huis. De koningin, toen zij bemerkte welke schoone jonge dochter zij geworden was, wierd bedroefd en misnoegd en haatte het kind nog veel meer. Gelijk hare broeders, had zij haar willen veranderen in eene wilde zwaan, maar haar wensch kon op stonden niet vervuld worden, want de koning had de begeerte uitgedrukt zijne dochter te zien.
Des anderendags trad de koningin hare prachtige badkamer in. De muren ervan waren van onder tot boven met blinkende wit marbel bezet en de grond met kostelijke tapijten en met kunstig gestikte kussens bedekt. Zij had drie afschuwelijke padden medegebracht, kustte ze en zeide tot de eerste:
‘Wanneer Grietje in de badkamer zal komen, springt op haar hoofd en dat ze zoo dwaas worde als gij.’
‘Zet u, sprak zij tot de tweede, op haar voorhoofd, opdat zij zoo afgrijselijk worde, als gij zelve zijt, en dat haar vader haar niet meer erkenne.’
‘Rust op haar hert, fluisterde zij de derde in het oor, bederf haar hert, dat zij boos en slecht worde en alle ongelukken tegenkome.’
Nu zette zij de padden in klaar water, maar zoohaast waren de dieren er in of het wierd geheel en gansch groen. Zij riep Grietje, beval haar zich te ontkleeden en het water van 't bad in te stappen. Terwijl Grietje in
| |
| |
't water was, sprong eene pad in heur haar, eene tweede op haar voorhoofd en de derde op haar herte, maar zij gebaarde van niets, en zoo gauw zij uit het bad kwam, zag men drie schoone bloemen op het water drijven.
Grietje was te braaf en te onschuldig, opdat tooverij iets op haar zoude vermogen. Had de koningin de dieren nooit gekust, de padden die het voorhoofd, het hoofd en het hert van de dochter geraakt hadden, zouden veranderd zijn geweest in drie welriekende rozen, maar nu waren het maar gewone bloemen.
De booze koningin kon haar oogen niet gelooven, en moest nu om Grietje ontkennelijk te maken iets anders uitvinden. Maar daar was zij niet mede verlegen, zij wreef het meisje van het hoofd tot de voeten met okkernoot-sap, zoodanig dat het geheel bruin wierd, smeerde haar aangezicht met schadelijke en stinkende olie en liet het haar geheel vernesteld hangen. Ja, nu was ze aan 't zegevieren en geheel trotsch aanschouwde ze haar duivelsch werk, de koning zou zijne dochter niet meer erkennen.
Inderdaad, bij hooge en bij leege hield de vader staan dat het zijn kind niet en was. De hovelingen weigerden insgelijks haar te erkennen, en de wachthond alleen en de zwaluwen, die telken jare onder de kroonlijst van 't paleis hun nest bouwden, wilden met haar nog kennis maken. Maar dat waren arme dieren, die er niets in te zien en hadden.
Grietje dacht aan hare elf broeders, die ook het ouderlijke huis uitgejaagd waren, en stortte bittere tranen. Vol droefheid verliet zij het kasteel, doolde dag op dag door veld en weide, totdat zij aan een groot bosch kwam. Voort kon zij niet meer, zoude wat rusten en dan met de hoop hare broeders te vinden, de wereld ingaan.
Het wierd donker, op eene andere plaats om den nacht over te brengen was er niet te deuken. Ook strekte zij haar uit op het donzig most en legde haar hoofd op den stam van eenen boom.
Hoe zacht was de nacht! Het gras en het most blonken gelijk een groen vuur van de menigte der lichtwormen, die
| |
| |
erin lagen. De takken der boomen krielden ervan, en toen zij hare hand uitstak, de blinkende diertjes vielen op haar gelijk blinkende sterren.
Zij droomde geheel den nacht van hare broeders; van den tijd, toen zij allen gelukkig t' huis waren en te zamen speelden. Zij zag ze nog niet hunne diamanten pennen op hunne gouden platen schrijven en de printen van haar prachtig boek aanschouwen, dat een half rijk gekost had. Maar nu hadden zij op de gouden bladeren geen boekstaven en getallen geschreven, gelijk eertijds, maar de koene daden die zij verricht hadden; de landen, die zij doorreisd hadden; de ongelukkigen, die zij geholpen hadden. De printenboek alleen was onveranderd gebleven, en alles stond erin gelijk vroeger. De printen leefden, de vogelen eruit zongen, de mannen en vrouwen raakten ervan los, gingen weg en weder, spraken met Grietje en hare broeders. Dit alles blad voor blad, maar wanneer het omgedraaid was, ze gingen op hunne plaats, bleven stil en roerloos, alles was gelijk tevoren.
De zon was reeds hoog, toen het meisje ontwaakte. Gewis kon zij dat niet bemerken, want de hooge boomen staken hunne dikbebladerde takken verre en wijd boven haar hoofdje.
Onder 't geboomte was er gelijk een gazensluier verlicht door de zonnestralen, die door 't gebladerte speelden, een weldoende reuk van 't frisch groen bebalsemde de lucht, en lieflijke vogeltjes fladderden rondom haar, sprongen dichter en dichter, en verstout kwamen eindelijk op hare schouderen zitten. Zij hoorde het beekje kabbelen, zag het door het gras kronkelen en eindelijk in den vijver nêerstorten. Dweers door het klare water zag zij den witten zandgrond, deed de ronde ervan en langs de helling, die de herten volgden om te komen drinken, ging Grietje tot bij het water nederwaarts. De takken der heesters en boomen wêerschongen in het klare heldere water, zij stonden als erin geschilderd, juist gelijk zij waren, blinkend onder het zonnelicht, of donker wanneer ze overschaduwd waren.
| |
| |
Wanneer Grietje haar eigen aangezicht zag, stond het kind verschrikt, zoo bruin en leelijk was het. Maar het gedacht kwam haar aanstonds te binnen, haar in het water te wasschen. Zoohaast hare handjes nat waren, wierden zij wederom wit en blank; zij ontkleedde haar en van 't bruin en leelijk schepsel dat in het water ging, kwam er nu een meisje uit, schoon gelijk een koningsdochter. Haar lang vernesteld haar kamde zij uit, dronk een teug water uit de holle hand en vol moed en vreugde trok het bosch binnen, zonder wel te weten waar zij ging uitkomen.
‘In Gods naam’, zeide Grietje, ‘en al wat God spaart is wel bewaard’, en het trok moedig vooruit. Ook Deze die de appelboomen met fruit belaadt voor 's menschen nooddruft, zal het kind van honger niet laten sterven en zelfs te midden 't wilde bosch zal het dien nuttigen boom ontmoeten, appelen afschudden en zijnen honger stillen.
Hoe doodstil was het in dit bosch. Wanneer zij haren weg vervorderde, hoorde zij de drooge bladeren onder hare voetjes kraken. Dik was het bosch aldaar begroeid, geen zonnestraal kon doorbreken, de vogeltjes schuwden gewis dit donkere oord, geen een was er te hooren of te zien. De boomen stonden zoo dicht bijeen, dat zij dacht dat het reken palen waren, de een nevens den anderen geplant, ruimte kon zij er tusschen niet ontwaren. Zulk eene eenzaamheid had zij van haar leven nooit geweten.
De nacht kwam en zoo donker was het dat Grietje geen hand voor haar oog zag. Doodvermoeid legde zij haar neêr en sliep welhaast. Toen scheen het haar dat boven haar hoofd de takken open gingen en dat zoete en vriendelijke engelen haar uit den Hemel toelachten. 's Morgens vroeg zij haar af of het waarlijk gebeurd was, zooniet of zij het enkel gedroomd had. Droom of geen droom, het had zoo gelukkig geweest!
Nu weêr op weg, maar waar naartoe? Terwijl het kind daar besluiteloos stond rond te zien, kwam er uit het diepe bosch eene oude vrouw met eenen korf vol beziën. Goed was het vrouwke en liet Grietje beziën eten zooveel
| |
| |
het wilde. Het vroeg of moederke geen elf vorsten tegengekomen had die door het bosch draafden?
‘Neen’, was het antwoord, maar niet langer dan gisteravond zag ik in den stroom elf zwanen, elk met eene kroon op het hoofd.
Te zamen gingen zij vooruit en aan den stroom gekomen waarvan het even gesproken had, liet het vrouwke Grietje alleen. De boomen, die van wêerskanten op den oever groeiden, strekten hunne kloeke takken over het water en samen met wortelen die uit den grond gedraaid zaten, hongen zonder einde tot in het water. Grietje volgde den stroom tot daar, waar hij zijn water in de zee stortte.
De onmetelijke plas lag voor de oogen van de dochter, geen een zeil nochtans verscheen, niet een boot was op de baren te zien. Wat nu gedaan? Op het strand raapte zij de rondgeslepene keitjes, vond glas, ijzersteen, en stond verwonderd hoe de nimmerstilstaande wateren aan alles eene eigene gedaante hadden gegeven. Ik ook, dacht zij, wil onvermoeibaar zijn, gaan zal ik totdat ik mijne lieve broeders gevonden heb, en iets in mijn hert zegt mij dat ik zal lukken.
Op een hoop zeegras vond Grietje elf witte zwanen-pluimen, die zij met eene bies te samen bond; waterdruppelen lagen er op, maar niemand zal zeggen of het waterdruppelen of tranen waren. Boven de zee dreef eene zwarte wolk, de wind blies en de golven keerden zeewaarts hunnen witten kant; het was alsof de zee wilde toonen dat zij niet altijd stil en rustig was, maar ook soms gram en toornig. De wind viel, rood blonken de wolken en de zee scheen een rozenblad. Nu wierd zij groen, dan blauw en ook geheel wit. Op strand was er niets dat roerde, de golfjes alleen brachten hun wit schuim aan, gingen op en neêr gelijk het borstje van een slapend kind. Zwanen kwamen gevlogen, sloegen hunne groote witte vleugelen.
Zoohaast de zon, een rooden bol gelijk, in het water gezonken was, verloren de zwanen al hunne pluimen en elf schoone vorsten, Gnetje's broeders, stonden voor haar.
| |
| |
Zij viel in hunne armen, uitte een luiden schreeuw, en noemde ze alle elf bij hunne namen. De vorsten ook, over van genot, herkenden haar, loegen van geluk, maar weenden welhaast als zij hoorden hoe wreed hunne stiefmoeder met haar gehandeld had, en als zij hun eigen ongeluk overdachten.
‘Wij uwe broeders’, zeide de oudste, ‘vliegen gelijk wilde zwanen, zoolang de zon schingt; zoo zij verdwijnt, wij krijgen onze menschelijke gedaante terug. Daarom, zoohaast de zou aan 't zinken gaat, moeten wij zorgen eene plaats in het oog te hebben, waar wij onze voeten kunnen zetten; want vlogen wij op dien oogenblik over de zee, wij zouden in het water zinken, juist gelijk ieder mensch.
Hier blijven mogen noch kunnen wij niet. Over de zee ligt een land zoo schoon als dit, de weg er naartoe is lang, en langs den zeeweg is er geen een eiland waar wij ons kunnen nêerzetten om wat te rusten of ook soms om te vernachten. Al wat wij tegenkomen is een steile en nauwe rots, zij is juist groot genoeg opdat wij er al elf zouden kunnen opzitten als wij ons dicht de een bij den anderen scharen. Wanneer de zee onstuimig is, de golven slaan over de rots, maar toch danken wij God, omdat hij die rustzate op den waterweg geplaatst heeft. Dank aan die rots kunnen wij soms ons geboorteland bezoeken, de reis vraagt twee dagen, en daar vernachten wij in onze menschelijke gedaante na den eersten dag. Elf dagen mogen wij hier verblijven, over het groote woud vliegen en van ver het koningshuis zien, waarin wij geboren zijn en waarin ons vader leeft, ook den hoogen kerktoren onder wiens schaduw ons moeders graf is. Heesters en boomen zijn hier als onze vrienden en bloedverwanten, de wilde peerden vluchten als ze ons hooren opkomen, de oude koolbrander alleen vreest ons niet, maar zingt de liedjes, die ons deden dansen, wanneer wij kinderen waren. Hier is ons vaderland, hier hebben wij u weêrgevonden onze lieve kleine zuster. Twee dagen mogen wij hier verblijven en dan moeten wij over zee naar een schoon en heerlijk land,
| |
| |
maar het is toch ons vaderland niet. Wij hebben noch schip, noch boot, en toch hoe geerne zouden wij u de zee zien oversteken!’
Zij spraken geheel den nacht te zamen en laat was het reeds toen zij op slapen dachten. De slagen der zwanenvleugelen, bij het krieken van den dag, maakten Grietje wakker. De broeders waren nog eenen keer betooverd, zij vlogen rond, maakten groote kringen, en eindelijk trokken weg. Één nochtans was gebleven, de jongste, hij legde zijnen blanken zwanenkop op 't kind zijn schouders, en zij, zij streelde met haar handje zijne vleugelen. Geheel den dag bleven zij te zamen en met het oog in het oog, trachtten malkander te verstaan. Met het vallen van den avond, kwamen de anderen terug, en zoohaast de zon geheel en gansch onder was, stonden zij daar in hunne eigene gedaante.
‘Morgen’, zeide de oudste, ‘vliegen wij van hier weg, u achterlaten, mogen noch kunnen wij niet. Met ons moet gij over de zee vliegen.’
‘Ja, om Gods wille, neemt mij met u meê’, antwoordde Grietje.
Geheel den nacht wrochten de broeders, maakten van wilgenschors en taai riet eene wijde en sterke mat en geboden aan Grietje haar er in te leggen. Zoohaast de zon opging, wanneer ze wêer in zwanen veranderd waren, boorden ze met hunnen bek een gat in de mat, staken hunne halzen erdoor en vlogen met hunne teêrgeliefde zuster, die nog in slaap was, de wolken in. Wanneer de zonnestralen te fel waren, vloog een zwaan over haar hoofd, en met zijne groote breede vleugelen overschaduwde ze.
Ver waren zij over de zee, toen Grietje ontwaakte. Hoe aangenaam was die reis! Hoe zacht was het, boven de golven en baren gedregen te worden! Hoe groot de zorg van hare broeders! Zie, nevens haar vond ze overschoone beziën en een bondel zoetsmakende wortelen. Zij was het aan haren jongsten broeder verschuldigd, die ze geplukt en nevens haar gelegd had. Dankbaar glimlachte ze hem
| |
| |
tegen, want het was hij die boven haar hoofd vloog en met zijne witte vleugelen haar tegen de overgroote hitte der zon beschutte.
Onder haar zoo ver zij zien kon, was niets dan water. Een driemaster vaarde voorbij, maar hij scheen haar nauwelijks zoo groot als eene noteschelp; rond het schip sprongen en speelden bruinvisschen, zij waren zoo klein en zoo smal dat alleman zoude gezworen hebben dat het zeewier was, dat boven de baren zwom.
Zoo snel als naar gewoonte konden de zwanen niet vliegen, want zij moesten hunne zuster dragen. Eene groote zwarte wolk kwam achter hen gedreven, slecht weder was op handen, en de avond naderde.
Grietje, vol angst en vrees, zag de zon nederdalen, zijn oog drong zoo ver het kon door de onmetelijke verte, met hoop de rots te ontwaren, waar eindelijk redding zoude te vinden zijn. Onvermoeibaar sloegen sneller en sneller de sterke zwanenvleugelen, maar te vergeefs. De zon naderde zoo rap het water, en verdween zij, de zwanen veranderden in mannen, moesten in de zee vallen en verdrinken. Nu had de groote zwarte wolk geheel den hemel bedekt, andere zwarte wolken kwamen eronder, de donder ratelde, en de weêrlicht kliefde slag op slag met brandende lichtstralen den zwarten hoop.
Grietje's hert beefde van angst, een gebed ontgleed hare lippen, hulp moest opdagen of alles was verloren. De zwanen schooten neêrwaards, zoo snel en zoo ras, dat het meende in 't water te vallen. Nu voor den eersten keer zag het de rots beneden, den kop weinig boven het water stekende; die was zoo klein dat zij maar scheen een tonnenbodem te zijn; nog een schok en de mat lag op vasten grond. Arm aan arm stonden rond de zuster de elf broeders, plaats was er niet over, bij den minsten onvoorzichtigen stap zouden zij in het water glijden. Geheel den nacht zongen zij Godgewijde gezangen, waardoor zij moed en sterkte kregen.
('t Vervolgt)
|
|