OOK uit Limburg wordt nogmaals hulde gebracht aan Heer ende Meester Guido Gezelle.
‘'t Daghet in den Oosten’ wordt nu ten dienste gesteld van de jongeren, die onder de schrandere leiding van priester A. Cuppens willen vooruitgaan, en willen werken tot de verheffing en de bewaring van het Limburgsche volk.
De eerste aflevering van den XXIVsten jaargang geelt een overzicht van de letterkunde in Limburg, en op bl. 4 lezen we:
‘Men zal zich kunnen overtuigen dat er wel degelijk een ommekeer in de letterkundige toestanden in Limburg gekomen is.
‘Onder de Limburgsche schrijvers zijn er drie, zegt M. Bellefroid, wier namen steeds in eenen adem worden aangehaald en zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland gunstig bekend staan. Zij vormen den trits der priesters dichters: Lenaerts, Cuppens en Winters.’
En wij onderlijnen nu wat volgt:
‘Zij zijn nu de verpersoonlijking van den invloed dien Guido Gezelle op Limburg gehad heeft: het opschieten van het zaad dat de groote man op onze dorre akkers strooide.’
IN het Oogstnummer 1908 van ‘Jong Dietschland’ verscheen een flinke bijdrage van A. Walgraeve over Guido Gezelle, te weten een redevoering, uitgesproken op het Congres van Jong Dietschland, gehouden in Oogstmaand 1907, waar hij bevestigend antwoordde op de vraag of ‘Gezelle een groot lyrieker is’.
Laten we hier, ter eer van onzen Vlaamschen Dichter, de geestdriftige woorden neerschrijven, waarmede E.H. Walgraeve zijn prachtige lezing sluit:
‘O gij, Groote en Goede, gij Wijze en Teedere man! O gij, “aderslag mijns levens,” vader onzer ziel: Gij weet het, geen dag gaat voorbij zonder dat het zien van uw beeltenis, het hooren van uw woord, de adem van uwen geest mij verheugen komt. Ik ben u dankbaar, en daarom is het mij een vreugd, nu nog uwe grootheid te hebben verkondigd! Ja, gij zijt groot! God had u rijk begaafd in geest en zeggenskracht; gij hebt die gaven kroos doen opbrengen, duizendvoud. Gansch het heerlijk verleden van uw christen volk, gansch zijn leven en zijn land hebt gij opgenomen in u, gij hebt voor uw volk gesproken, gezongen, en zijne ziel opgevoerd tot God. Uw ademtocht is levenwekkend over ons gegaan, en een bloei van jong leven is ontsprongen op de dorre takken van den Vlaamschen boom. Geene eer verwachttet gij daarvoor. Gij deedt, als de vogel en de bloemen, wat God u geheeten had te doen, in simplicitate cordis et veritate. Maar de eer is tot u, over uwe nagedachtenis gekomen, en over uw werk, uw overlevend u-zelf, en wij dragen u in ons mede, met hooge fierheid, vast besloten uwen geest levend te houden in de hoofden, in de harten, in de taal, in de kunst van uw en ons dierbaar Vlaamsche volk.’