Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Daar zat zij biddend in den hoek,
in 't groote dikke kerkeboek
met bleekvergulde randen
en op een blokje, nevens haar,
een raap deed dienst van kandelaar,
waarin twee keersen brandden.
Maar spijts haar bidden en heur traân
komt Wietens ure toch te slaan;
O! hoort hem pijnlijk kreunen
en seffens staakt z' heur Litanien,
zij valt bij Wieten op haar knien
om hem te ondersteunen
en spreekt: ‘Och Wietje, gaat het niet?
Och ventje! 'k heb zoo veel verdriet
dat gij niet wilt genezen.
'k Heb alle middels uitgezocht,
'k heb al gedaan wat ik vermocht
en toch zoo veel gelezen.
Nu ligt gij daar, zoo af en moe,
met alle twee uwe oogskes toe,
Och Wietje! doe z' eens open;
kom weer, gelijk gij vroeger deedt,
voor dat gij ziek waart en zoo leedt,
hier op mijn schoot gekropen;
kom schudt toch weer uw krullebol
en vlieg, gelijk een peerd op hol,
door velden en door weiden;
kom streelend mij uw kopken bie'n,
wijl dat uw oogskes zeemend zien
en laat ons toch niet scheiden.’
Maar Wieten rilde, op gansch zijn lijf;
hij opende half een oogenschijf,
waaruit een traantje vloeide
en sloeg op haar een blik van nood
waar door de nevels van den dood
een leem van liefde gloeide.
| |
[pagina 221]
| |
Dan nam z'een grooten suikerklont
met brood en maalde 't in den mond
en sprak, met groote snikken:
‘Och Wietje, recht nog eens den kop
en eet dit zoete momken op,
't zal u toch zoo verkwikken.’
Doch, Wieten gunde haar nog een blik,
hij gaf een grooten korten snik
en rilde op al zijn leden;
hij rolde van zijn kussen af
en bleef daar liggen, stijf en straf,
O wee toch! overleden.
Nu klonk een gil, van smerte groot:
‘Och Heere toch! De hond is dood!’
Daar stond zij nu te beven
en kreunde door heur tranen: Och!
Och Wieten, Wieten, Wietje toch!
'k en zal 't niet overleven.
Warden Oom |
|