Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe BedelaarIK ging stapaan langs de straat voort. Een bedelaar, een gebrekkelijke grijsaard hield mij tegen. Rood-ontstekene oogen, blauwendige lippen, verlepte lompen, hatelijke wonden - o, hoe afstootelijk had de nood dit ellendig schepsel uitgeknaagd! Hij stak mij zijne gezwollene, roode, vuile hand tegen. Hij steende, ja hij kreunde letterlijk om hulp. Ik begon mij af te tasten. Maar noch beurs, noch uurwerk, noch zelfs een zakdoek vond ik, - ik had niets, niets. De bedelaar stond nog immer wachtend, en lijze sidderde, en beefde zijne uitgestrekte hand. | |
[pagina 216]
| |
Getroffen en verlegen, als ik was, greep ik krachtig deze vuile, sidderende hand... ‘Neem het mij niet kwalijk, broeder, ik heb niets, ziet ge, niets’. De bedelaar richtte zijne rood-ontstekene oogen op mij, zijne blauwendige lippen begonnen te grimlachen, en ook hij drukte mijne koude vingers. ‘Welaan, broeder, fluisterde hij, ook dáárom dank ik u - ook dát is eene aalmoes, broeder!’ Ik voelde, dat ik ook van mijnen broeder eene almoes ontvangen had. | |
‘'t Oordeel van den dwaze moet gij hooren...’O Puschkin, gij onze groote vaderlandsche dichter, gij spraakt altijd waarheid; en ook dáárin hebt gij gelijk. ‘'t Oordeel der dwazen en 't spotlachen der menigte’ - wie leerde dit en dat niet kennen, zeg? Ja, dat alles kan en... moet men ondergaan; en die zich sterk genoeg gevoelt, die mag het ook verachten. Maar er zijn toch slagen die dieper gevoeld worden, daar zij 't hert zelve treffen. Iemand heeft alles gedaan, wat in zijne macht lag; hij heeft met moeite gewerkt, en ten bloede arbeid gedaan.... En daar gaan er eerlijke herten met afkeer van hem weg; eerlijke aangezichten worden bloedrood van schaamte als zijn naam genoemd wordt. ‘Voort van hier! Hef u weg!’ schreeuwen hem eerlijke jonge stemmen tegen. ‘Wij hebben noch u noch uwe moeite noodig; gij onteert ons huis; gij kent en verstaat ons niet; gij zijt onze vijand!’ Wat moet de verstooteling doen? Hij doe zijn werk voort, beproeve 't niet zich te rechtveerdigen - ja, hij verwachte niet eens eene rechte beoordeeling. Eens vervloekten de landlieden dien reizenden vreemden man, die hun de aardappelen - het dagelijksch voedsel der armen - bij hunne snede droog brood bracht. Zij sloegen hem het kostbaar geschenk, dat hij vriendelijk | |
[pagina 217]
| |
aanbood, uit de hand, wierpen het in de modder en trapten het met de voeten. Nu is het hun dagelijksch voedsel - en zij kennen niet eens den naam van dien weldoener? Laat het zóó zijn! Wat maakt hun zijn naam? Ook in zijne naamloosheid bewaart hij hen voor hongerdood. Laat ons slechts daarop letten, dat ons aanbod inderdaad nuttige spijze zij. Bitter voorwaar is onrechtveerdige beknibbeling in den mond van dezen, die wij lief hebben. Maar dát ook moeten wij dulden. ‘Sla mij, doch hoor mij aan!’ zegde de atheensche veldheer tot den spartaansche. ‘Sla mij, maar - wees gezond en voldaan!’ moeten wij zeggen. | |
De GrijsaardDuistere, zware dagen begonnen. Eigen lijden, kommer voor geliefde wezens, koude en duisternis des ouderdoms. Alles... waaraan uw hert vastgeklampt was, wat gij met de grootste zelfsopoffering streeldet, vergaat en verwelkt. De weg voert berg af. Wat blijft er over? Zult gij jammeren, ongeduldig zijn? Dat zal uw hert niet stillen, en ook anderen niet bevredigen. Wel is waar, immer dunner en zeldzamer wordt het loof op den krommenden, geheel wegstervenden boom - zijne groene kleur blijft toch dezelfde. Welaan, al kromt uw rug ook, ga in uw zelf binnen, laat u diep zinken in de wereld uwer herinneringen, en daar, in de diepste diepte, op den laagsten bodem uwer ziel zal uw verleden, voor u alleen toegankelijk leven in zijne heerlijkste lentepracht, in zijn walmende, nog immer frissche groen voor u herglanzen. Maar wees voorzichtig, arme grijsaard - richt uwe blikken niet te veel vooruit... | |
[pagina 218]
| |
Een zeer voornaam feestEens was er in het azuurpaleis een groot, zeer groot feest. Alle de deugden waren uitgenoodigd... Vele, uitermate vele uitgenoodigden waren samen - groote deugden, kleine deugden. De kleine deugden waren aangenamer en beminnelijker dan de groote; doch ze schenen allen zeer tevreden; en op de vriendelijkste wijze mogelijk waren ze samen in gesprek, lijk het nauwe verwanten en bekenden betaamt. Maar toch schenen er twee schoone deugden met elkander niet bekend. En de gastheer nam de eene deugd bij der hand en geleidde ze naar de andere. ‘De weldadigheid!’ sprak hij, op de eerste wijzend. ‘De dankbaarheid!’ voegde hij erbij, op de tweede wijzend. En beide deugden waren ten uiterste verwonderd: sedert de schepping der wereld - en dat was al lange, lange geleden - ontmoetten zij elkander nu voor de eerste maal. | |
Laatste wederzienEens waren wij nauwverbondene vrienden... Doch er kwam een onzalig oogenblik - en wij scheidden als vijanden. Vele jaren vervlogen sinds... Daar kwam ik op zekeren dag door de stad, waar hij woonde; men berichtte mij, dat hij hulpeloos te sterven lag, en mij wenschtte te zien. Ik begaf mij tot hem, ik trad zijne kamer binnen... onze blikken kwamen elkander tegen. Ik herkende hem nauwelijks. Mijn God! Wat had die ziekte met hem gedaan! Groenachtig-geluw, uitgemergeld, teenemaal kaalhoofdig, met dunnen grauwen baard, zóó zat hij daar, in een donker eigenaardig slaapkleed... Haastig stak hij mij zijne | |
[pagina 219]
| |
schrikkelijk magere, als uitgeknaagde hand tegen en fluisterde moeitevol eenige onverstaanbare woorden - was het een welkomgroet, of was het een verwijt, wie zal 't zeggen? Zijne ontkrachte borst begon te zwoegen, en over de vernauwde ontstekene oogen rolden twee kleine smertelijk brandende tranen. Mijn hert kromp ineen... Ik zette mij nevens hem - en onwillekeurig mijne blikken van deze schrikkelijke misgestalte afwendend, reikte ik ook mijne hand... En toch was het mij, alsof niet zijne hand de mijne vatte. Het scheen mij toe, als zat er tusschen ons eene hooge stomme witte gestalte. Een lang gewaad omhulde ze van 't hoofd tot de voeten. Hare diepe bleeke oogen schouwden in 't onbepaalde weg; niet één geluid kwam over de bleeke strenge lippen.... Deze gestalte had onze handen vereenigd. Zij had ons voor immer verzoend. Ja... de dood had ons verzoend. Uit de russische ‘Gedichten in proza’ van Iwan TurgenjeffGa naar voetnoot(1).
Manuël Matte |
|