Biekorf. Jaargang 19(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Uit het Landleven WAAROM verschil van arm en rijk? Of is 't geen waar dat wij gelijk als kinders van denzelfden God zijn, die zei: Mensch, werken zal uw lot zijn! .... Werk! kraait reeds vóór het licht de haan; Werk! roept de zon pas opgestaan; Werk! zingt de wind in ruischend koren; Werk! zucht het land uit al zijn voren; Werk! tikt de klokkas als ik moe tehuis soms zit te zinnen hoe ik pacht en huishuur zal besparen, en slapend wil de zorg ontvaren... [pagina 204] [p. 204] Werk! tergt de honger, schreit mijn kroost en hoop alleen is al mijn troost!’ - Zoo mort de landman ruw op 't leven wijl 's avonds door de donkere dreve hij stapt naar huis - ‘Of heeft mijn vrouw gelijk? denkt hij. Zij zegt: na rouw komt eens geluk. Geld heeft geen waarde. het geeft den hemel slechts op aarde want ginds omhoog alleen men prijst wie weren op zijn handen wijst! - Kom laat ons fluiten!’ - Scherp en luchtig snijdt door de stilte 't liedje kluchtig van Jetke die getrouwd was dat hij diep in de miserie zat! en dreunt de stap der nagelschoenen die sjerpend de kasseien zoenen al sneller, wijl zijn hutje in 't zicht komt donker uit het manelicht. ... En in de kalmte krult omhooge den asem van het schouwke en de ooge der huislamp zoo gezellig kijkt door 't vensterken... Zijn naarheid wijkt voor goed als 't deurke plots draait open, waaruit een lichtstroom kom geloopen. Daarin komt 't jonge vrouwke staan om uit te kijken in de baan en zwaait een groet, en zendt tegader de blijde kinderkes naar vader. Wen de oudste springend zijn vooruit, klein broertje strompelt, de armkes uit, tot ze allen aan zijn kleeren hangen en juichen, wijl hij kust hun wangen en met het drietal hand aan hand in huis komt waar een vierke brandt. Op tafel dampt het avondeten, en is 't gezin daarond gezeten, zegt moeder: kinders, stil nu maar, [pagina 205] [p. 205] doet uwe handjes schoon te gaar en leest een vaderons. In zwijgen neemt vader af zijn muts en nijgen de hoofden, wijl een kind bedeesd al stamelend de bede leest. Dan vlijtig algemeen gelepel en rap de teel is uit en wepel. De kinders spelen tot ze moe gaan moeder plagen pramend: Toe! zeg ons nu een vertelsel? - 'k wille lacht zij. Zet u bij vader stille, zoo niet, het verken met zijn snuit komt af, en mijn verhaal is uit! - Als vaders pijpken is ontstoken al breiën dicht ze een nieuwe sproke; dan horken kinderkopjes blond met slaprig oog en open mond. - ‘Daar was ne keer een rijke koning, had een kristaalpaleis voor woning, en peerden, en een goudkaros. - Had hij een hondje? - Ja, een vos, en pauwen ook en groote leeuwen! - Hoeveel wel? Vroeg het bloeike al geeuwen. - Wel duist!... Maar kinders had hij niet; en daarom was zoo groot verdriet dat met zijn kroost daar werd ontboden een arme werkman die min brooden dan kinders had.... Verkoop mij een? verzocht de vorst. Maar in geween schoot heel de bende stouterikken... De duts stond naar zijn teen te blikken, en draaide zijne muts, ontsteld. - Geef 't kleinste voor vier meukens geld gebood de vorst, of blijf gevangen! [pagina 206] [p. 206] .... Maar luider door de glazen gangen klonk het geschrei: och vader lief! Totdat de werkman de oogen hief en zei, al smeekend om genade...... Wat zei hij? Kunt ge dat nu raden? - En de vertelster keek eens ras hoe heur gezin aan 't luisteren was: De vader weende en zijne knapen rond hem daar zaten schoon.. te slapen. Theo Brakels. Vorige Volgende