Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 13] | |
Geest en lichaamDAGELIJKS gebruiken we woorden en spreuken, die onze voorouders in dezelfde omstandigheden reeds bezigden, maar waaraan ze een heel andere beteekenis gaven dan wij. Dikwijls hebben we hooren zeggen en zelf gezegd van iemand, die uit verstrooidheid, dronkenschap, krankzinnigheid of uit andere redenen niet wel meer wist wat hij deed of taterde, dat... hij een beetje weg was, dat hij bij de zijnen niet was. Wie was er weg? Hij... niet de persoon, waarvan het gezegd wordt en die misschien vóór u in vleesch en bloed stond; hij, te weten, zijn verstand, zijn geest. Als wij nu die spreuk bezigen, dan willen we geenszins beweren, dat zijn geest waarlijk en wezenlijk uit zijn lichaam voor een zekeren tijd weg en op den dool geraakt is; maar wat meenden onze voorouders? Gebruikten zij de spreuk niet in den letterlijken zin? Eer we daar op | |
[pagina 194]
| |
antwoorden, laten we nog eenige andere gevallen beschouwen. Valt er iemand in bezwijming, hij is van zijn zelven; hij, de geest, de ziel, is weggevaren uit zijn zelven, d.i. uit het lichaam, waarvan hij als een evenbeeld beschouwd wordt, ‘ein zweites Ich’, zóo de Duitschers zeggen. Staat hij op uit zijn kwalijkheid, dan heeft hij het hieraan te danken, dat hij tot zijn zelven terugkomt, want het gebeurt al, dat een mensch sterft, zonder dat hij nog ooit tot zijn zelven komt. Indien ge droomt, weet men nog te vertellen, 't is een teeken, dat uw geest werkt, terwijl uw lichaam slaapt. En zijn al de menschen wel overtuigd, dat hun geest niet werkelijk op reis gaat gedurende het droomen, of beter - wat nog eer zal aangenomen worden - twijfelt er niemand na een droom, of hij niet wezenlijk het bezoek van een vriend of bloedverwant of zoo voorts ontvangen heeft? Die personen echter waren soms ver af in vreemde streken verwijderd en waren dus niet gekomen in levenden lijve; wat was het dan? En de heksen- en spookvertellingen... menschen, die b.v. in gedaante van een kat 's nachts rondzwerven om kwaad te stichten! Wordt nu die zonderlinge kat gekwetst, dan vindt men 's anderendaags den persoon, gewond op dezelfde wijze als het dier. Welnu, dikwijls wordt dit alles zóó verteld, dat men overtuigd is, dat de bedoelde persoon het huis niet verlaten heeft. Zal het volk daarom zijn heksenvertelling laten varen? Wel neen; maar, nog eens, wat was het dan, dat 's nachts in vorm van een kat overal rondzwerfde? In het laatste geval staan we voor een nieuwe bijzonderheid, te weten, de dierengedaante, waarin de mensch of zijn geest verschijnt. Die bijzonderheid echter laten we hier onbesproken. Uit al het voorgaande besluiten we alleenlijk het volgende: a) Wij gebruiken nu nog woorden en spreuken, die, in een letterlijken zin genomen, hierop zouden wijzen, dat | |
[pagina 195]
| |
de ziel soms voor eenigen tijd het lichaam zou verlaten; zoodus op het geloof aan een tijdelijke scheiding van ziel en lichaam in sommige gevallen van 's menschen leven. b) Wij hechten die letterlijke beteekenis niet meer aan die spreuken; en zelfs het ongeleerd volk ten onzen tijde denkt niet meer uitdrukkelijk aan zulke tijdelijke scheiding. c) En toch hebben we die spreuken van onze voorouders overgeërfd; en de heksen- en spookvertellingen, waarvan het volk zooveel houdt, werden ons uit vroegere tijden overgeleverd, zooniet zooals wij ze nu kennen, althans in hun grondgedachte. Derhalve mogen we ons afvragen, of onze voorouders aan deze spreuken hun letterlijke beteekenis niet gaven, of zij niet geloofden aan zulke tijdelijke scheiding van ziel en lichaam. In dien zin dus zullen we ons onderzoek voortzetten.
***
Als we nagaan, hoe de onbeschaafde volken in onze tijden de wereld beschouwen en verstaan, dan treffen we daar een groot aantal voorstellingen aan, waaruit men ziet, dat die volken op een heel zonderlinge wijze de natuur en de werking van 's menschen ziel opvatten. Wat gaf er aanleiding tot al die valsche en verkeerde begrippen? Het antwoord daarop vindt men tegenwoordig in al de boeken over volkenkunde, folk-lore, godsdienstwetenschap, volkenzielkunde, en aanverwante wetenschappen. In 't korte zullen we hier meedeelen, wat Herbert Spencer daarover zegt in zijn ‘Principes de Sociologie’; we hebben daartoe Spencer boven anderen verkozen, omdat hij voornaamlijk al zijn aandacht gevestigd heeft op al de voorstellingen nopens 's menschen ziel, dewijl hij stelselmatig den oorsprong van allen godsdienst uit den eeredienst der zielen afleidtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 196]
| |
Wat heeft er dus den oermensch kunnen beïnvloeden, en wat kan er nu nog op den onbeschaafde inwerken, om hem tot zijn eigenaardige opvatting van 's menschen ziel te brengen? Op de eerste plaats komt het droomen, waarvan we hierboven reeds een woord gezegd hebben. De onbeschaafde kent natuurlijk den wetenschappelijken uitleg van het droomen niet; hij vertelt, heel dikwijls in een gebrekkige taal, wat hij binst zijn slaap al gezien of gedaan heeft; hij vertelt dit echter aan getuigen, die weten dat hij van plaats niet veranderd is, en vandaar, hij meent dat hij terzelfder tijde blijven liggen en op reis gegaan is. Zijn lichaam bleef waar het was, en zijn ‘zweites Ich’, zijn geest was weggevaren. Het slaapwandelen komt de gedachte, ontstaan door het droomen, nog versterken. 't Gebeurt soms, dat een mensch al slapen het een of ander werkt verricht, en dan zonder wakker te worden weder rusten gaat. De onbeschaafde zal nu zoowel het onderscheid niet inzien tusschen het gewone droomen en het slaapwandelen, en daar hij in dit laatste geval waarlijk sommige daden verricht, denkt hij dat er in het gewone droomen ook werkelijkheid en wezenlijkheid steekt. De gedachte aan een tijdelijke scheiding van geest en lichaam wordt alzoo nog meer vastgeankerd. En dan de dood en de slaap..... Wij zeggen soms: ‘die slaapt is dood’ en door die spreuk willen wij nu aanduiden, dat de mensch dan in de onmogelijkheid is om te werken. Om nauwkeuriger onze gedachte uit te drukken, zouden we moeten zeggen: ‘die slaapt is als ware hij dood’ Maar voor den onbeschaafde is het heel anders: het lichaam ligt daar roerloos gelijk bij den doode, en die gelijkenis doet hem besluiten tot denzelfden uitleg: bij den doode is het lichaam roerloos, omdat de ziel weg is om niet terug te keeren; bij den slapende is de geest ook weg, maar enkel voor eenigen tijd. Met dood en slaap mogen we dan verbinden al de | |
[pagina 197]
| |
verscheidene toestanden, waarin een mensch gevoelloos of bewusteloos is: bezwijming, geraaktheid, beroerte, verlamming, die allen kunnen vergeleken worden met een slaap, die nu eens gauw en gemakkelijk voorbijgaat, maar die andere keeren veel langer duurt. Spencer hecht veel belang aan den toestand van ontzieling ol bewusteloosheid, teweeggebracht door een hevigen slag of een erge wonde. In de andere gevallen zag de onbeschaafde de oorzaak niet van het tijdelijk verdwijnen of het voortdurende wegblijven van den geest; hier echter kan hij op een oorzaak wijzen, te weten, de wonde door een tegenstrever aangebracht. Daar zijn ten andere vele verschijnselen buiten ons in de natuur, die den onbeschaafde er aan kan doen denken, dat een en dezellde mensch in zijn eigen lichamelijke gedaante en tevens in vorm van geest kan voorkomen, en handelenGa naar voetnoot(1). Welk verschil is er niet tusschen een zaadje en de plant, die eruit groeit; tusschen een ei en 't vogeltje, dat eruit te voorschijn komt; tusschen een wormpje en den vlinder, die eruit opleeft? Wat zal een oermensch, een wilde, uit deze en andere gedaanteverwisselingen besluiten? Zal hij niet meenen dat ieder voorwerp niet alleenlijk is wat het schijnt, maar dat het nog iets anders worden kan? En wat is 's menschen schaduw? Bij onbeschaafde stammen werd de schaduw dikwijls aangezien als een levend wezen, als een geest, als 's menschen volggeest, gelijk in 't Noorden. Wie is er onder ons nog ‘benauwd van zijn schaduw’? Niemand wellicht, maar voor een onbeschaafde, die daarin een geest zag, stond het heel anders en heel dikwijls ‘was hij bang voor zijn schaduw’. En de oermensch kon in zekere gevallen zijn geest, zijn dubbelganger werkelijk zien. Als hij zijn beeltenis weerkaatst zag in het water, dan was er voor hem geen anderen uitleg te vinden, dan dat hij daar zijn geest, zijn evenbeeld | |
[pagina 198]
| |
zag. Vandaar meenden sommige wilden dat ze twee geesten hadden: konden ze immers niet terzelfder tijde hun schaduw en ook hun beeltenis in 't water zien? Ook de weêrgalm herinnert den wilde aan het bestaan van een geest, die op zijn roepen antwoordt. Welnu, als men de reisverhalen uit de streken der wilde volken leest en als men de beschrijvingen van onbeschaafde stammen onderzoekt, dan treft men er alle slag van voorstellingen aan, die nauw in verband staan met hetgeen hierboven vermeld wordt. In het voorgaande immers werd, als 't ware a priori, aangeduid hoe een onbeschaafde kan oordeelen over 't droomen en slaapwandelen, over slaap, dood, bezwijming, verlamming, gedaanteverwisselingen, schaduw, beeltenis, weêrgalm enz. Maar 't blijkt tevens uit reisverhalen en volkenbeschrijvingen dat werkelijk bij iederen stam zulke begrippen gevonden worden, zooniet over al deze zaken gezamenlijk, toch over een groot deel ervan. ***
En nu kan de vraag gesteld worden, of er niet een tijd geweest is, dat ook de beschaafde volken, evenals nu nog de wilden, geloofden aan een tijdelijk verdwijnen van de ziel uit het lichaam. Die daarop bevestigend antwoorden, steunen op verscheidene redenen. a) Sommigen zullen beweren, dat het niet anders zou kunnen zijn. Ze nemen aan, dat de mensch uit den laagsten toestand opgeklommen is tot een verhevener ontwikkeling; aan den anderen kant heeft de mensch van het begin af vóór feiten gestaan, zooals we hierboven beschreven hebben: droomen, slapen, dood enz. waarvan hij allengskens een uitleg zocht. Welnu, wordt er gezegd, de mensch, wiens kennis nog zoo onvolmaakt was, had die feiten niet anders kunnen uitleggen dan door de onderstelling, dat geest en lichaam twee wezens zijn, die soms nog in het leven van elkander scheiden. | |
[pagina 199]
| |
Het is wellicht overdreven te beweren, dat geen ander uitleg mogelijk is. Maar we mogen aannemen, dat de onbeschaafde heel gemakkelijk ertoe zal gebracht worden, om zijn droomen enz. door het tijdelijk weggaan der ziel uit te leggen. We kunnen dit des te eerder aannemen, daar we aanveerden, dat de onbeschaafde reeds de gedachte had van het bestaan der ziel en van het voortleven der ziel na den dood. b) Een ander bewijs voor de algemeenheid dezer voorstellingen over de ziel steunt op het grondbegin der ontwikkelingsleer, verbonden met het feit, dat nu nog de wilden deze gedachten over het wezen en de werking der ziel bezitten. Geheel de menschheid, zeggen ze, is weggegaan uit een en hetzelfde standpunt, en trekt voort langs denzelfden weg; al de menschen, al de volken, hebben nochtans geen gelijken stap gehouden; en ofschoon allen op denzelfden weg staan, de eenen zijn vooruitgeloopen, te weten de beschaafde volken; de anderen blijven kruipen, ver achteruit, en schijnen nauwelijks veel verder te zijn dan het uitgangspunt. Aangezien echter alle volken op denzelfden weg staan, en dezelfde baan moeten afleggen, wilt ge weten wat een beschaafde stam in vroegere tijden was, ziet dan wat de wilden nu zijn, en besluit dan stout weg: ‘zoo ook waren vroeger de beschaafde volken’. Welnu de wilden hebben nu alle slag van verkeerde begrippen over de ziel; zoodus, wordt er besloten, de nu beschaafde volken hadden eertijds dezelfde verkeerde begrippen. Met die stelling kunnen we niet heel en gansch vrede hebben. We aanveerden weliswaar, dat heel de menschheid voortkomt uit een en hetzelfde standpunt, maar dit standpunt stellen we zoo laag niet als de aanhangers eener volledige en al te overdreven ontwikkeling. Gelijk het einddoel der menschheid God is, zoo was ook God het begin der menschheid. Daarbij zien we ook niet in, waarop men steunen mag, om te beweren dat al de volken langs | |
[pagina 200]
| |
eenen en denzelfden weg gaan. Waarom mag men niet aanveerden, dat op verscheidene keerpunten der volkengeschiedenis sommige stammen zich afgescheiden hebben van de grootere groepen, waarvan zij deel uitmaakten, om hun eigen weg te gaan? Wil men dus een ontwikkeling zien in den tegenwoordigen toestand der wilden, dan mag het een ontwikkeling heeten op een zijweg of in een tegenovergestelde richting ten opzichte van de ontwikkeling der cultuurvolken. De wilden staan dus niet noodzakelijk op denzelfden weg als de beschaafden, en uit den toestand der eersten mag men niet als onbetwijfelbaar den toestand van deze laatsten afleiden. En toch dient er rekening gehouden met de daadzaak, dat die verkeerde begrippen zoo algemeen verspreid zijn bij de onbeschaafde volken. Daaruit mag men immers besluiten, zooals we reeds zegden, dat een mensch van alle wetenschappelijke kennis nog beroofd, heel natuurlijk de droomen, den slaap, de ziekten enz. zal uitleggen volgens een valsche opvatting der ziel, te weten alsof de ziel het lichaam alsdan verlaten had. Daarin dan zullen we een reden vinden, om te denken dat alle menschen, dat ook onze voorouders, soortgelijke begrippen hadden, in een tijd dat de wetenschappelijke en godsdienstige kennis nog niet zeer ontwikkeld waren. We zullen dit des te meer van onze voorouders gelooven, indien we overblijfsels vinden van die valsche begrippen over de ziel. Welnu zulke overblijfselen vindt men nu nog bij alle volken, en wij zelf hebben in 't begin van deze bijdrage eenige spreuken aangehaald, die nog bij ons bestaan. Een dezer spreuken, die het meest in 't oog valt, is wel diegene, die gezegd wordt voor iemand, die in bezwijming ligt: ‘Hij is van zijn zelven’; te weten, zijn ziel, zijn geest is weg van zijn zelven, van zijn lichaam.
*** | |
[pagina 201]
| |
Een woord nog om nader te verklaren, welken invloed de uitleg van droomen, slaap, enz. gehad heeft op den mensch, om hem tot de kennis te brengen van het wezen en de werking zijner ziel. Bij velen wordt de invloed van dezen uitleg ver overdreven, alsof daarin de eenige bron zou gelegen zijn, waaruit de kennis van het bestaan eener ziel geput wordt. Deze zienswijze wordt voornaamlijk voorgesteld door niet-geloovigen, die, uit afschrik voor het bovennatuurlijke, aan alles een aardschen uitleg zoeken te geven. We weten, dat de mensch door het natuurlijk licht van de rede kan komen tot de kennis van het bestaan van God en van de ziel, maar de niet-geloovigen, die terzelfdertijde de ontwikkelingsleer aankleven, beweren dat 's menschen rede aanvankelijk van alle natuurlijk licht beroofd was; van bovennatuurlijk licht kan er ongetwijfeld bij deze schrijvers geen spraak zijn. Hun doel dus is aan te toonen, hoe het begrip der ziel een voortbrengsel is van een kinderlijken onwetenschappelijken geest, en hoe dit begrip noodzakelijk moet verdwijnen. We zullen hier alle wijsgeerige beschouwingen over het bestaan en de natuur der ziel daarlaten, en we stellen ons ook vóór een feit, genomen uit de volkenkunde. Van dit feit uitgaande, kunnen wij, ons dunkens, een onderstelling maken, die tegen het christen geloof niet strijdt en beter misschien dan de andere rekenschap geeft van het begrip der ziel en van de zonderlinge voorstellingen, die vele volken hadden nopens haar bestaan. Door iedereen wordt nu aanveerd - wat vroeger ook al geloochend werd - dat al de volken over gansch de wereld de gedachte hebben van een Opperwezen, en dat ook bij allen en overal een godsdienstig leven te vinden is. Welnu, het godsdienstig leven komt voort uit de noodzakelijke betrekkingen van den onderdanigen mensch ten opzichte van God, zijnen Schepper, en bestaat in een samenhang van werkingen, waardoor de mensch zijn afhangen van God erkent. Met dit begrip van eeredienst | |
[pagina 202]
| |
is natuurlijker wijze verbonden het begrip van loon, voor wie den eeredienst wel vervult, en van straf voor wie hem integendeel verwaarloost. Zóó zijn de twee hoofdpunten van den godsdienst: dat er is één God en dat God is de looner van het goed en de straffer van het kwaad. Wat het eerste punt aangaat, we aanveerden dat het ééngodendom, het monotheism, aan den eersten mensch werd geopenbaard. Wat het tweede punt betreft, waarom zou de eerste mensch van 't begin af de gedachte niet gehad hebben van straf en loon, aan Gods eeredienst verbonden? Heel goed, zal men wellicht zeggen; maar was het enkel straf of loon, hier op aarde te ontvangen, of was het daarbij nog straf of loon na de dood? En we vragen, waarom aan den mensch niet van 't begin af de gedachte van straf en loon ook na den dood werd geopenbaard, zooveel te meer daar het verdienstelijkste werk dikwijls juist bestaat in een edelmoedigen dood, die hier dus niet meer kan beloond worden. Maar van dan af, mogen we aanveerden dat de mensch van 't begin af de gedachte had van 't bestaan en 't voortbestaan der ziel na dit leven. Aangezien immers loon en straf den mensch voorbehouden werd na den dood, wat was het, dat beloond of gestrafd werd? Niet het lichaam, dat op zichtbare wijze verging en in ontbinding kwam; er was dus iets, dat na den dood overbleef; dat iets was de ziel. 't Ware nutteloos vast te stellen, dat de mensch niet altijd deze nauwkeurige wijsgeerige kennis van de ziel gehad heeft, die ons nu aangeleerd wordt. Integendeel, die kennis was aanvankelijk heel beperkt. Nu zal men ook verstaan welken invloed de uitleg van feiten, zooals het slapen en het droomen, uitgeoefend heeft op de kennis van het wezen der ziel. Een mensch, die begint te oordeelen, zoekt de reden van al wat rond hem gebeurt. Een uitleg moest dus gevonden worden voor de feiten, die wij hierboven aangehaald | |
[pagina 203]
| |
hebben. Het bestaan der ziel was reeds bekend, en men wist, dat deze ziel kon leven onafhankelijk van het lichaam, om later na dit leven beloond of gestraft te worden. Die hoedanigheid der ziel, - onafhankelijk te kunnen leven - werd nu hier toegepast en men meende b.v. dat gedurende het droomen de ziel uit het lichaam voor een zeker tijd verdween. Zóó kan men ook de andere verkeerde gedachten over het wezen en de werking der ziel verklaren. Nietgeloovigen bouwen ook hier allerlei stelsels op, die in menige hoofdzaak tegen elkander ingaan, maar die allen den mensch verlagen tot dichtbij de redelooze dieren. De christene godsdienst integendeel toont nogmaals zijn verhevene weerde: hij leert immers hoe de mensch komende van God tot God moet opgaan; hij leert nog, hoe wij niet alleenlijk stof en asch zijn, maar hoe die vergankelijke stof verheerlijkt werd door een ziel, geschapen naar het evenbeeld van God, en geroepen om eens, als 't ware vergoddelijkt, voortdurend te blijven leven.
L.G. |
|