Het Minnewater vlak beneden de brug lag beweegloos. De oude knoestige boomen aan den linker kant lieten meewarig hun slappe takken over den waterzoom hangen en in hun lommer lagen drie hagelwitte zwanen, stil alsof ze sliepen. Aan de overzijde laaiden de laatste zonnestralen nog in de vensterruiten der huizen. Middenin blonk de wijde waterkom met soms teere rimpelslagjes, zoo lijze dat men ze haast niet vervolgen en volstrekt niet hooren kon. Plots kwam er onder de brug door een schuit gevaren. Twee jonge lui met een neergetrokken strooien hoed op 't hoofd, met opgestroopte hemdmouwen en lossen hemdboord zaten erin; de eene trok met krachtigen armruk de gele roeispanen door 't water dat het klaterend openkliefde en de naaste oppervlakte schuimde en danste.
Es naht sich die Ferne...
Aan het sashuis keerden zij rechts om en gleden weer de stad uit. Nu was 't de andere die roeide. Weldra was het weer onbewogen en stil op het water en de zwanen, die plots opgeschrikt waren, rustten weer ‘kalm in haren avondlust’.
Ik stapte de vestingbrug af en slenterde stadwaarts onder de lindenlaan heen. Hier en daar ontmoette ik een mensch; eenigen zaten op de bank en staarden weinig sprekend naar 't natuurschoon. Woelig sprong het water uit onder het sashuis en rende in gedrochtelijke schuimkronkels verder op tusschen zijn oevers en aan de boogbrug, waarop een heer stond, was 't wederom ongerimpeld en scheen het roerloos.
Op het Begijnhof ‘te Wyngaerde, gesticht ten jare 1245’ was 't zoo vredig. Niet éen gerucht onderbrak er de stilte. Uit de vensters der ouderwetsche huisjes met hun groene luiken en blanke, krokige gordijntjes, met hun lieven schittertooi van geraniumstruiken, was niet éen wezen zichtbaar; een oud vrouwtje trad op het wegeltje langs de stammen der popels die hoog openwuifden tot reusachtige