Biekorf. Jaargang 19(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Heimwee TEN Oosten rees het avondgrauw, De zonne gleed door 't hemelsblauw, In sussend lichtgewemel En rooden gloed. Ik zag ze dalen en het scheen M'alsof ze stervende verdween, Van uit den blauwen hemel En zonk voor goed. Een meerlaan zong, zoo wonderschoon! In 't donker van een wilgenkroon, Al door den stillen avend, Die langzaam viel. Waarom, bij 't hooren van zijn lied, En voelde ik nu die vreugde niet Zoo dikwijls vroeger, lavend, Mijn hert en ziel? En trage, stille, viel de nacht, Met wonder' klare sterrepracht [pagina 157] [p. 157] En vol geheime zangen, Van zoelen wind. O! wat ontbrak er mij dan toch, Dat ik daar hank'rend zat, om nog, Om meer nog; vol verlangen, Gelijk een kind? Wat is er, dat gij nu nog klaagt, Mijn ziele, zeg, en meer nog vraagt En niet en kunt genieten Die heerlijkheid? Geniet! de slechte wereld rust. 't Bejag naar winst en zonde sust; Hoe kunt gij u verdrieten, In d'eenzaamheid? Aanschouw, in volle zaligheid, Dien stempel van Gods majesteit, Daar, aan de hemeltransen. Schud af dien prang. Geniet den maan- en sterrenlach En wacht; ginds, kriekt een nieuwe dag, Met schitt'rend zonneglansen En vogelzang. Aanbid den naam, dien God, zoo klaar, Geteekend heeft, aan d'heemlen, daar, Uit fonk'lend edelsteenen, Met eigen hand. Gij klaagt en zucht en vraagt om meer! Wees blij en loof en dank den Heer! Men gaat toch niet al weenen Naar 't Vaderland. Gij wilt alreeds, mijn arme ziel! Wat nooit een mensch ten deele viel, Hier, in zijn sterflijk leven: Volmaakt genot. O! wacht een stond, een enk'len stond En wat g'in 't leven niet en vondt, Dat zal de dood u geven: Den vrede in God. Warden Oom Vorige Volgende