Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
[Nummer 10] | |
Een Vrouwenoproer te Nieupoort in 1774Ga naar voetnoot(1)IN den zomer van 1774 stond het te Nieupoort niet te best: 't werk ontbrak, de disch was overlast, de stad niet bij macht in de algemeene ellende te voorzien. Niettemin hield de graanuitvoer op Engeland aan, en men vertelde zelf dat de aanstaande oogst reeds grootendeels door de Engelschen was opgekocht. Op één marktdag rees het graan van 3 tot 4 floryn ‘per raziere’. Binnenlanders haalden het graan op heel Vlaanderen door, de zeeschepen voerden het naar Engeland weg: de honger neep de armen, nu reeds... hoe zou het te winter gaan! Het volk, het arme volk, de groote hoop, was opgewonden; | |
[pagina 146]
| |
te meer nog, daar het dacht dat het magistraat der stad samenspande met de koopers, en den uitvoer begunstigde; en de oproer brak los.
***
Op 30 Juli 1774 lag het engelsch schip van kapitein John Ashton ter kaai; de landslieden voerden de lading graan toe. Het volk school saam in den voornoen: kinderen, jongelingen, jonge dochters en bijzonderlijk arme vrouwen. Aan het hoofd stond Andriesia Haemers, vrouw van Jaak Sheldhof: eene ‘dulle’, met krachten buitengewoon, aan mannenarbeid en sjouwen gewend. Eene jonge dochter doorliep de straten en trommelde 't volk bijeen. Eene kar, die graan naar het schip voerde, werd geplunderd. Na den noen herbegon het spel. Andriesia liep de stad rond, den trommel slaande, een jongen van 17 jaar blies den noodhoorn. De bende trok naar het huis van een schoenlapper, waar graan opgestapeld lag, toebehoorend deels aan een molenaar, deels aan een Oostendenaar. Zij hadden den knecht van den molenaar graan zien voeren naar de kaai, en zij dachten dat het opgestapeld koorn ook voor den uitvoer bestemd was. De vrouwlieden vulden hunne schorten: elk nam naar zijn nood of roofzucht. En niet alleen de arme visschersvrouwen, maar om zeggens alle vrouwen, ja zelf, die der aanzienlijkste familiën van stad deden mede: 't was een algemeene opstuiving. 's Anderendaags liep de onstuimigheid uit op eene samenscholing van kinderen, jonge lieden en arme vrouwen. De mannen? Zij waren op zee, de vrouwen bleven meester, en ze kwamen op, wat geweldig, tegen de vreemdelingen die hun brood wilden ontvoeren. En het magistraat? Het was machteloos tegenover die bandeloosheid der vrouwen; het liet ze begaan na ernstige | |
[pagina 147]
| |
vermaning en toewijzing op de straffen die ze zouden inloopen. Ja, alsof ze het recht van den oproer erkennen wilden, beslisten burgemeesters en schepenen, in buitengewone vergadering bijeengeroepen, het Engelsch schip te doen lossen op 1n Oest, en het graan ter halle te voeren, om alzoo de gemoederen tot bedaren te brengen. Het lukte. Dergelijke oproeren waren ontstaan te Roeselare en te Dixmude bij het voorbijvaren der ‘bijlanders’ bevracht met graan voor Engeland, en de schippers bekenden, dat het overal een geroep was tegen hen, die graan laadden, en dat velen het niet meer durfden. De baljuw onderzocht het geval, een zeer ernstig. Den 10n Oogst waren de zeven plichtigsten ontdekt, de belhamels. Zes waren aangehouden en naar het gevang geleid, de zevende, de geweldigste, Andriesia Haemers, konden ze niet vinden. In een schrijven tot den prins de Starhembergh teekenden de wetheeren op: Eene dochter 11 jaar oud had 's morgens eene kleine hoeveelheid graan uit de kar geroofd, en 's namiddags uit het huis, zij had nog een trommel gehaald, maar hem niet geslagen. Een jongen van 17 jaar had de zakken van de kar gelost en ook graan voor 4 brooden medegenomen; 's avonds had hij met den hoorn geloopen, en maar één keer geblazen, om te hooren of hij toeten kon. Beiden werden veroordeeld tot vier jaar opsluiting in het verbeteringshuis te Gent om vergiffenis biddende God en het gerecht. De anderen zouden gestraft worden elk naar behooren. Veel anderen nog waren plichtig, maar men vond die niet. De wetheeren schreven naar prins de Starhemberg te Brussel, genade afsmeekende voor die plichtigen, om niet te moeten tot schande brengen, vrouwen uit de beste familiën, in het geweld van den oproer medegesleept. Daarbij zij hadden vernomen, dat verschillenden na den | |
[pagina 148]
| |
aanslag, spijtig over haar roof, reeds van 's anderendaags en de volgende dagen nog, van eigen, het geroofde graan teruggebracht hadden. De rust was spoedig hersteld, zoodat, zonder eenige opspraak en zonder de minste wacht, de karren datzelfde graan uit de halle ter kaai konden wedervoeren. De benauwdheid was zoo groot, sedert het onderzoek van den baljuw ‘dat velen er ziek, dood ziek van waren’. Was de genade geweigerd, zij vreesden dat vele visschersfamiliën uit de stad zouden vertrekken.
***
Den 1n October werd, op aandringen van de Starhemberg, het onderzoek voortgezet, nopens Andriesia Haemers en de zes andere gevangenen. Den 5n December zond burgmeester Blanckaert een brief naar de Starhemberg hem om genade biddend: zij hadden de andere oproerlingen niet durven aanhouden: 't gevang was te klein, en de visschers waren allen verwant ondereen; die maatregel zou eene algemeene uitwijking veroorzaakt hebben. Den 17n Februari 1775 nam de Wet de onthulling van de Starhembergs standbeeld te baat om de genadevraag te herhalen ‘voor de ongelukkigen, die in het gevang wegteren, en nu hun misslag beweenen, en ook voor de anderen die medegedaan hadden uit lichtzinnigheid, en dolheid, uit vrees voor den hongersnood. Op 4n Mei kwam het antwoord: Andriesia Haemers' straf werd gewijzigd, die der anderen uitgevaagd: de genadebrief was geteekend op goeden Vrijdag, ter herinnering aan Ons Heeren bitter lijden en kruisdood. De onkosten van 't geding beliepen tot 91 fl. en daarenboven tot 42 fl. per persoon. Maar nu twijfelde men of Andriesia Haemers ook van hare straf niet ontslagen was: Immers, het decreet van 4 Mei sprak aldus ‘... Bij bijzondere gunst heeft hare koninklijke hoogheid de straffen vernietigd voor gemelde | |
[pagina 149]
| |
persoonen mits deze de onkosten van den tribunaal betalen’. In open kamer en in tegenwoordigheid der gevangenen, baljuw en andere toehoorders, las het magistraat de genadebrieven af. Het verklaarde dat Andriesia Haemers moest gevangen blijven, de zes anderen werden in vrijheid gesteld, drie denzelfden, en drie den volgenden dag. Den 5n Juli schreef De Brauwere (zoon van den burgemeester en klerk op de greffie) een brief van bedanking aan prins de Starhemberg, en mits een verklaring over het twijfelbaar geval van Andriesia, vroeg nog eens vergiffenis voor die ongelukkige; ‘haar leedwezen was oprecht, daarbij zij was onmisbaar in haar huis; haar onberispelijk voorafgaande leven, en haar lastig zwoegen voor haar kinders spraken voor haar ten beste’. Dit laatste smeekschrift lukte niet, naar het schijnt.
***
De kronijk van J.B. Rybens, bl. 36-37, vertelt aldus dien oproer ‘Zij hebben de huisen aengerand alwaer er maer terwe lag, hebbende hunne schorten gevuld, maer meest langst de straeten gestroyt dat het jammer was om aen te zien; naer den noen, seker vrouwe, met naeme Driesia Haemers, eenen trommel gekregen hebbende, en rond gaende met den trommel al slaende, andere, met hoorens op deselve blaesende, zyn andermal byeengerot; maer het magistraet aen den Commandant troupen gevraeght hebbende om den oproer te dempen, heeft de commandant troupen gegeven om de huysen te bezetten al waer er terwe lag, maer met verbot van geen geweld te doen nogte niet te schieten, als ook patroulien rond de stad te doen gaen..... het gerot vrouwvolk heeft nog den tijd gehad nog een huys te plunderen, en weder hunne schorten te vullen en meer te strievelen langst de straten als dat zy er naer hunne huysen bragten; het was dolligheijd van hun dit plunderen, niet uyt aermoede, maer uyt wilde, want daer was niet eene vrouwe ofte haeren hals | |
[pagina 150]
| |
was stijf van het goud, en andere juweelen...... Door het gantsche land miek het veel gerugt, het laeden wierdt gestopt alhier in stad, tot voorder order........... Andriesia wierd.... gecondemneert voor 10 jaeren in het rasphuys tot Gend, de andere voor een jaer alhier in gevangenisse.’
***
Van Rybens' kronijk wordt dit oproer naverteld door A. Meynne, Histoire de la ville de Nieuport. Brugge, 1876, bl. 108-109; en van A. Meynne door C. Wybo, Nieuport ancien et moderne. Brugge, Desclée, 1904, bl. 38. Beide verhalen (het onze hier, volgens de oorkonden, en dit van Rybens) verschillen hier en daar; en voornamelijk hierin: Rybens zegt, en hij steunt er op, dat de oproer zuiveruit uit razernij en dolligheid geschiedde, niet uit nood: ‘niet eene vrouwe ofte haeren hals was stijf van het goud, en andere juweelen’; beide navertellers zeggen het met welgevallen na ‘elles avaient toutes des chaînes d'or au cou’, ald. Onze stukken eerder leggen den opstand uit door de vrees voor de ellende, die de arme vrouwen als waanzinnig miek, en trachten zoo de zwarigheid van den oproer te verminderen. Wie zegt de waarheid? Wij merken aan: 1o/ Rybens (1757-1818) schreef zijn kronijk niet vóór 1800: een tijdverloop van 30 jaar kon zijn geheugenis verflauwen; ook nog de volksvertelling, die de geschiedenis in 't leven hield, kan de gebeurtenis wat verdraaid en gedramatiseerd hebben: Waarom bijgevolg de oorkonden nader de waarheid zouden schijnen. 2o/ De oorkonden echter zijn meest smeekschriften: deze toonen natuurlijk den schoonsten kant aan van den oproer: en aldus kan op zijne beurt Rybens weêrom meer geloofbaarheid verdienen. De lezer oordeele. R. Dupont |
|