| |
| |
| |
[Nummer 9]
| |
Plaatsnamen
(Vervolg van bladz. 125.)
Tieghem.
EEN goed deel oude oorkonden betrekkelijk Sint-Pieters Abdij zijn bewaard in twee handschriften: het eerste van de tiende eeuw, dat ik A heeten zal, en het tweede van de elfde eeuw, dit zullen wij B noemen. Beide stukken, voortijds door Van de Putte uitgegeven, en later door Van Lokeren, zijn nu door Fayen opgenomen in den Liber Traditionum. Welnu, daar lezen wij op bl. 43, uit A: Thiabodingahem, in pago Tornacinse, super fluvium Scalde, en uit B, bl. 42: Thietboldingim, in p. Tornacensi, super fluvium Scaldum. Deze oorkonde maakt gewag van eene gifte, gedaan aan de Abdij, onder de regeering van Karelden-Kale (843-877).
Fayen meent hier Tieghem voorhanden te hebbene, en dit kan zijn, want, al ligt het huidige dorp Tieghem op de Schelde niet, het is er toch niet ver van af. Natuurlijk is
| |
| |
Tieghem ook niet een rechtstreeksche voortzetting van Theudbalth-(of-bod-)ingahem, maar van den afgeknotten vorm Theudingahem.
Maar welke is de echte oude vorm? Immers de twee handschriften liggen in onverschil. Ik verkies B. Hoe gemakkelijk immers kan, door de onachtzaamheid van den schrijver, eene l achterblijven? Minder waarschijnlijk is het dat zij ten onrechte zou ingeschoven worden. Daarenboven is Theudebalth een overal, ook in onze gouwen (zie de tafel bij Fay.) veelvuldig gebruikelijke naam; bod(o) ook komt niet zelden in de samenstelling der eigennamen; doch de verbinding Theude bod(o) vind ik in onze streken niet, en ternauwernood wordt zij bij Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, I Personennamen, vermeld. Het handschrift B zal dan wel de voorkeur verdienen.
Het naamdeel -bod(o) behoort wel bij: bieden, bode, ge-bod, vooral zeker met de beteekenis: gebieden, heerschen.
De stam baltho-, bewaard in boud, eng. bold, beteekent: stoutmoedig, koen, wakker, snel.
Germ. theudhô wil zeggen volk; got. thiuda, mndl. diet (d.i. died); daaruit theud-isko-, westelijk Nederlandsch diedesch, dietsch, oostelijk ndl. dudesch, duitsch.
En wilt ge weten wat deze naam Theudebalth in 't vlaamsch worden moest? Bij onbelemmerde ontwikkeling zou daaruit Diedboud geworden zijn. Doch de algemeene wetten moesten hier noodzakelijk gestoord zijn door bijzondere regels: db (gewoonlijk geschreven tb) moest geassimileerd worden tot bb, en bovendien de voorgaande klinker verkort zijn; dat leidt tot Dibboud, en inderdaad vinden wij Dibbout, als geslachtsnaam, te Kortrijk in 1336. Zie Mussely et Molitor: Cartulaire de l'ancienne Église collégiale de Notre-Dame à Courtrai, bl. 242. Nu vindt men dezen name nog in West- en vooral in Oostvlaanderen, onder den vorm Debbaudt, Debbaut, Dibbaut. Dit is oudere Oostvlaamsche spelling. Evenals Dibbout, Debbaut zijn gevormd: Robbrecht, uit Hrôtheberht, Libbrecht uit Leudeberht.
| |
| |
Bijgevolg zou aan Theudebalthingahem een vorm Dibboudeghem beantwoorden; Tieghem echter is, of kan zijn Theudingahem. Maar hier bevinden wij ons voor eene groote moeilijkheid. Th immers moet d worden, en bijgevolg zou men Diedeghem, Dieghem verwachten. En inderdaad bestaat Dieghem in Brabant, dat wel aan Theudingahem zal beantwoorden, en daarnevens Dielighem, op Jette (Brab.) dat wijst op een ouder Theudilingahem.
Waaraan mag de wijziging van th tot t wel te wijten zijn? zou hier romaansche invloed in 't spel zijn? Tieghem immers ligt dicht bij de dietsch-romaansche taalgrens, en bij de Romanen is de ingaande germ. th inderdaad t geworden. Ofwel zou in dezen stam, door onbekende oorzaken, en in tamelijk vroege tijden reeds, de spirantische th tot explosieve t, bij uitneming, overgeslagen zijn? Ook in de overige nederduitsche en in de hoogduitsche talen moest th regelmatig overgaan tot d. Dikwijls echter vinden wij in de oude stukken Teodi, Teoto, Tiediko, Teutilo, Tiazo, enz. geschreven. Indien de gevallen zeldzaam waren, zou dit niets bewijzen; want, ook op germaansch taalgebied, wordt door onnauwkeurigheid, soms t geschreven voor en nevens th; doch de voorbeelden zijn hier zoo talrijk, dat men zou genegen zijn in deze t, niet eene valsche verbeelding van th, maar eene werkelijke t te erkennen. Dit vermoeden, wordt gestaafd door huidige duitsche geslachtsnamen, als: Tiedeke, Tiedge, Tietge, Tiedke, enz., die toch wel opklimmen tot Theudiko. Het aannemen van eene wijziging van th tot t in Theudo en zijne afleidigingen Theudilo, Theudiko, Theudzo, is dan niet al te vermetel, en Tieghem zoo alzoo kunnen aan Theudingahem beantwoorden. Bemerk ook Tyedeghem, eene hofstede op Lemberge (Oostvl.) in 1402, bij V. Lok. II, bl. 152.
Maar is deze gissing (th tot t) gerechtveerdigd, dan hebben wij een middel aan de hand, om ook
| |
Tilleghem,
op Sint-Michiels, bij Brugge, te verklaren. Een oude
| |
| |
naamgedaante, afgeleid uit den verkleinvorm Theudilo, zou Theudilingahem geven; later, mits verandering van th in t, Tiodelingehem, dan Tiedelengem, Tiedelghem, Tielgem; nu, met klankverkorting voor lg, Tilgem, waaruit, door latere ontwikkeling van e tusschen l en g: Tilleghem. Dit zou dan synoniem zijn met het hooger vermelde Brabantsche Dielighem. - Voor het worden van Tilleghem uit T(h)eudilingahem, vergelijk: *Gudilingahem, Gheudelghem (middeleeuwsch), *Geulgem, *Gulghem, Gulleghem; en *Hrothilingahem, *Rodelenghem, Rodelghem in 1239 (Cartul. de N.-D. de Courtrai, bl. 89), met o = oe, *Roelgem, *Rolgem, Rolleghem.
Ik verheel mij niet hoe gevaarlijk het is alzoo, zonder steunpunt, door enkele beredeneering en vergelijking, eenen hedendaagschen vorm in het verleden terug te werpen. Van Tilleghem ontbreken mij vroegere vormen; eene enkele veertiende- of zelfs vijftiende-eeuwsche gedaante, die met de huidige zou overeenstemmen, zou heel het gebouw omverwerpen. Ook hecht ik weinig gewicht aan dezen uitleg, en misschien had ik hem beter van kant gelaten; maar ik heb mij laten verleiden door het onderwerp. Overigens valt daarom niet gansch het stelsel in duigen; het blijft toepasselijk aan Gulleghem en Rolleghem.
En aangezien ik aan den gang ben, wil ik hier nog een woord bijvoegen, over eenige belgische geslachtsnamen, die van Theudo en Theudilo schijnen afgeleid te zijn, en nu ook d, dan t, als ingaanden medeklinker hebben.
Uit Theudo: 1o Dieden, 2o Tiedman, Tieman, Timans, deze laatste met middeleeuwsche toevoeging van man aan Tied.
Uit Theudilo: 1o Diels, Dielen, Dielens (misschien ook Dille, Dillen, Dillens). 2o Thiel, Thiele, Thielen, Thielens (th heeft hier natuurlijk geene etymologische weerde, maar is enkel eene voornamere spelling voor t), Tielens.
Uit Theudilo + eenen later aangevoegden verkleiningsuitgang: 1o Dieltjens, 2o Tilkens, Tilquin.
| |
| |
Uit Theudilo+man: 1o Dielemans, Dielman, Dilleman; 2o Thielemans, Tielemans, Tielman, Tilman, Tilmans (verfranscht Tilmant), Tilleman, Tillemans. - Voor de ontwikkeling -iel-, -il-, -ille-, vergelijke men het bij Tilleghem aangemerkte.
Deze namen, talrijk te Brussel en te Antwerpen, zijn zeer flauw vertegenwoordigd te Gent, en schijnen in Westvlaanderen niet inheemsch te zijn.
| |
Ooighem.
Bij V. Lok. staan de volgende, niet zeer belangrijke vormen:
A. 1111: Odenghem, bl. 117. Uit Miraeus.
A. 1140: Odengem, blzz. 138, 139, in twee oorspronk. stukken.
A. 1145: Odenghem, bl. 141.
A. 1150-57: Ogengem, bl. 147. - Oorspr., uit het bisdom van Doornijk. Het woord kan mis uitgeschreven zijn voor Odengem; ofwel, daar in 't fransch de intervocalische d in die tijden reeds uitgevallen was, mag men Oyengem lezen.
A. 1169: Odenghem, bl. 164.
A. 1164: Odengien, bl. 168.
A.A. 1186 en 1281: Odenghem, blzz. 194 en 413.
In het tweede boekdeel staat nog, bl. 101, Odeghem, ten jare 1387.
Het is alleenlijk in de latere middeleeuwen dat de d uitgevallen is. Ooighem, met zijne scherplange oo, wijst op Audingahem, en Audo, ohd. Auto, Outo, Oto, ags. Eáda, is een genoegzaam bekende naam. Hij behoort bij got. audags, = beatus, os, ōd, ags, eád = goed, bezit, rijkdom, geluk.
Ingooighem, ‘lang en smal’, zoo men zegt, kan wel beteekenen eng of smal Ooighem, bij vergelijking en in tegenstelling met het andere, alhoewel die twee dorpen op nog al eenen tamelijken afstand van elkander gelegen zijn. Andere uitleg is ook mogelijk. Den name Ingooighem
| |
| |
vind ik, heel slecht weergegeven in J. Vos: L'abbaye de Saint-Médard, drie deelen, waarvan II en III aan den Cartulaire besteed zijn: A. 1179: Huinguddeghem, II, bl. 80, en A. 1240: Inghondenghien, II, bl. 229. Op blz. 80, nota 2, staat, getrokken uit ‘le Rouge Livre’, die, zooals de text het uitgeeft, na de instelling der nieuwe bisdommen in de Nederlanden geschreven is: Nunc autem Inghoneghem communiter Iveghem, Tornacensis dyocesis, distat a Tornaco.....
| |
Ooteghem.
Uit de oudere vormen is weinig nieuws te vernemen; toch wil ik ze neerschrijven, om 't zoeken aan anderen te sparen.
A. 998: Otingehem, Fay. bl. 99.
12de, 13de eeuw: Otighem, Fay. bl. 145.
De volgende vormen zijn getrokken uit V. Lok.:
A. 1111: Ottemghem, bl. 117. - Uit Miraeus.
A. 1140: Otengem, blz. 138, 139, uit twee oorspr. stukken.
A. 1145: Otenghem, bl. 141.
A. 1163: Otengem, bl. 164.
A. 1164: Otengien, bl. 168.
A. 1186: Otenghem, bl. 194.
A. 1246: Outenghem, bl. 278.
A. 1267 en A. 1275: Otenghem, blz. 354, 377, 378.
En uit het tweede boekdeel:
A. 1440: Oetenghem, bl. 215.
A. 1443 en A. 1446: Oeteghem, blz. 218, 226.
A. 1491: Ooteghem, bl. 298.
Bemerk dat men in de middeleeuwen oe schreef voor oe, voor zachtlange o, voor scherplange oo, en zelfs voor eu; zoodat Oeteghem niet anders te lezen is dan Ooteghem, zooals men heden spreekt. Dit brengt ons noodzakelijk terug tot Autingahem. En Autingahem veronderstelt eenen naam Auto. Deze behoort niet tot degenen, die men bij elken oogslag aantreft, en bij ieder aantreffen even herkent. In onze bronnen vind ik hem niet. Förstemann geeft
| |
| |
mij Auzo, Ouzo, Ozo aan de hand, maar deze hoogduitsche vorm kan op verschillende wijzen verklaard worden. Gelukkiglijk staat daarnevens een Angelsaksisch Eáta (ags. eá = au): dit verzekert de mogelijkheid, en Autingahem het werkelijk bestaan van eenen oudnederlandschen naam Auto.
Wat mag die naam bedieden? Bij Förstemann zijn die namen Auzo, enz. verdoold onder de stammen Auda- en ôd-, waar zij zeker, althans het Ags. Eáta-, niet te huis hooren. Ziehier eenige bemerkingen, die tot opheldering van het etymologisch vraagstuk kunnen bijdragen.
Het schijnt wel dat in het Germaansch eenige woorden door samensmelting met het préfix ga- (nu ge-) ontstaan zijn; zoo heeft men ohd. garo = bereid, nevens os. aru - bereid; in de eigennamen ermen- (b.v. Ermenberga, enz.) nevens germen- (b.v. Germenberga en andere); got. gaumjan - acht geven, wel uit g(a)-aum- of ga-um-; eenige andere, min of meer waarschijnlijke gevallen kan men nazien bij Elis Wadstein: Indogerm. Forschungen, V, blz. 1, vlgg. Maar wat ons meest aanbelangt, dat is te zien, in dezelfde verhandeling, blz. 9, dat Erdmann den volksnaam oisl. Gautar, Ags. Geátas (in onze taal ware dat Gooten), een synonieme, met anderen ablaut of afklank gevormde gedaante van oisl. Gotar, Ags. Gotan = Goten, ontleedt in g(a)-aut-, en aut-etymologisch verbindt met lat. aud- in audere, audax, zoodat Gautar zou beteekenen: de koenen, de moedigen. Dit klinkt zoo ongeloofelijk niet. Welnu, dit aut- past ook wonderwel ter verklaring van onzen persoonsnaam *Auto en van onzen oordnaam Ooteghem. - Bemerk dat gaut- ook dient om persoonsnamen te vormen, en dat Gauto ook een op zich zelf bestaande persoonsnaam is.
| |
Rokeghem,
een gehucht op Hoorebeke-Sainte-Marie, of Marien Hoorebeke, zoo men eertijds schreef.
Handschrift A: Hrokingahem, Fay., bl. 13, in eene Carta
| |
| |
Einardi piissimi Abbatis. Einhard stond, volgens V. Lok., aan het hoofd van Sint-Pieters Abdij van het jaar 811 tot 844. - Het handschrift B heeft hier Rockingim, bl. 12.
Handschr. A. Brochingahim, in pago Mempisco seu Gandinse, super fluvio Dormia, Fay., bl. 41. V. Lok. heeft Rochingahim, bl. 14. - Handschr. B. Rokkingim, in pago Mempesco, super fluvium Dorme, Fay., bl. 40, V. Lok., bl. 14. - Het spreekt van zelf dat Brochingahim moet gelezen worden Hrochingahim: Fay. bemerkt ergens dat in het handschrift der 10de eeuw B en H sterk op elkaar trekken.
Anno 1042: Rockingim, uit het handschrift B, der 11de eeuw, Fay., bl. 114, V. d. Put., bl. 125. Onnauwkeurig weergegeven bij V. Lok., bl. 88, waar Rokingim te lezen staat.
Duiden deze drie texten een en hetzelfde oord aan? Onmogelijk dit te bepalen; toch is het waarschijnlijk. In alle geval is het Hrochingahim super fluvio Dormia iets anders dan ons Rokeghem op Hoorebeke-Ste-Marie, want dit is tamelijk verre van de Durme verwijderd.
Maar zijn zij aardrijkskundig gescheiden, toch zullen zij van woordswegen één en 't zelfde zijn. Nochtans zou de regelmatige vorm Roekeghem (Roukeghem) zijn. Als geslachtsnamen vind ik, te Kortrijk: Vanroekegem, doch de mensch is te Audenaarde geboren; te Audenhove-Sainte-Marie, arrond. Audenaerde: Van Rokegem, en te Gent: Vanrockeghem. Deze kunnen niets anders dan verschillende dialectische uitspraken voorstellen. Ik moet het aan de Oostvlaamsche zoekers overlaten ze nader toe te lichten.
Hrokingahem is afgeleid van hrôk = roek, kauwe, fr. freux, eng. rook, dat voorkomt als eerste lid van verschillende samengestelde namen. Zie Förstemann, die echter dit naamdeel teenemaal miskent. - Dit hrôk hebben wij ook in Roxem, uit Hrôkashem, en in Rousdamme, eertijds Rouxdam, eene afhankelijkheid van Pervyse. Vgl. Biekorf, V, bl. 92, vlgg.
| |
| |
| |
*Veerdeghem.
A. Fredingahem, Fay. bl. 13, in de hooger vermelde Carta Einardi piissimi abbatis (811-844); B. Frethengim, bl. 12. Nog onder Einhard wordt deze villa vermeld onder dezelfde vormen, A. Fredingahem, en B. Frethengim, op de bladzijden 21 en 20.
Deze plaats moest op korten afstand van de abdij gelegen zijn; misschien is zij naderhand door de stad Gent opgeslorpt geworden. Haren naam zoek ik vruchteloos in de aardrijkskundige woordenboeken. Dat hij nochtans tot tamelijk laat in de middeleeuwen bestaan heeft, blijkt uit de Gentsche geslachtsnamen: Verdegem, Verdeghem, Vanveerdeghem, Vanverdeghem, Vanverdegem, Vanveirdegem.
Een oudere vorm ware Frithingahem, afgeleid van frithu = vrede. Dit frithu wordt veel gebruikt als eerste en als tweede lid van samengestelde persoonsnamen. Bij Fay. vind ik het als eerste lid in de volgende namen: Fredereda, Freteburg, Frethenoldus, Fretheswindis, Fridewiga, Frithelinda.
Fayen wil ons Fredingahem terugvinden in Fretin (Nord) of Hemelveerdighem (Oostvl.) Dat is alleszins bezijden de waarheid. Maar Hemelveerdeghem is er, van woordswegen, niet verre van.
Deze naam komt waarschijnlijkst van Amilfrithingahem, afgeleid van den tweestammigen persoonsnaam Amilfrith. - Amil, nevens Amal en Amul brengt men, over goed over kwalijk, in betrekking met oudnoordsch: Ama = plagen, lastig vallen, Amal = strenuus. - Hemel- in Hemelveerdeghem kan ook beantwoorden aan himil = hemel, of aan imil, dat misschien samenhangt met het on. imr = wolf. Doch himil is zeer zeldzaam in eigennamen, en imil is misschien teenemaal ongebruikelijk. Daarom verkies ik de eerste veronderstelling, en dit zooveel te meer dat bij Fay. een Emelfridus, toch wel uit Amilfrith, vermeld staat.
| |
| |
Het tweede deel van Hemelveerdeghem vinden wij ook in Godveerdeghem, uit Godefrithingahem, afgeleid uit Godofrith = God + vrede, bewaard in den geslachtsnaam Govaert. Niet te verwonderen ware de versmelting van df tot ff, en dit leidt ons tot Goefferdingen (oostvl.). Dit is een naam afgeleid met het suffix, -inga doch zonder -hem, evenals Vlamertinghe, Elverdinghe (Westvl.), Deftinghe (Oostvl.), enz. Hier hebben wij ook wellicht een Godofrithinga voorhanden, met dialectische uitspraak van o als oe. Of is de uitspraak in regel met de algemeen nederlandsche wetten, dan mogen wij daarin een Gôdfrithinga vinden. Gôd-frith, met gôd = goed, bestaat inderdaad, zooals blijkt uit den hoogduitschen vorm Guotfrit, bij Förstemann.
Adzo.
|
|