Pater Linnebank. Van nederlandsche Letteren.
Maurits Sabbe. Vlaamsche Menschen.
Gottfried Keller. Twee Novellen, vertaald door Herman Baccaert.
De Duimpjes kwamen weer, zooals altijd, tien weken te laat. Nu kwamen ze weer, zooals gewoonlijk, gedrieën af. Omne trinum perfectum.
Het eerste... maar de struische Hollander zal niet gedoogen dat ik hem een duimpje noem, is pater Linnebank. Een mensch die sympathiek is aan elken vlaming. Hij bemint het vlaamsche volk en de vlaamsche kunst innig. Vlamingen die hoog oploopen met hollandsche schrijvers en het programma der ‘generatie van '80’ begeesterd aankleven, zijn geen nieuwigheid, maar wel Hollanders die de zuidnederlandsche proza-schrijvers en dichters een bewonderenden blik gunnen. Tot dit aangroeiend, toch nog beperkt getal behoort wel pater. Linnebank. Dit bewees hij meer dan eens door zijn deelneming aan vlaamsche studentenvergaderingen en door zijn letter-kronieken in ‘Het Centrum’, die in het voorhandig boek thans verschenen.
Een diepgrondig criticus is hij niet; een onderhoudend prater die vooral woorden van onbedwingbare blijheid uitbabbelt om de schoonheid die hij in Vlaanderen ontdekt. Op de gebreken of het minderwaardige nawijzen is voor hem een onaangenaamheid, iets dat hij niet graag doet omdat hij ons land diep bemint. Zijn vooringenomenheid met den eenvoudszin en de katholiciteit onzer landgenooten doet hem echter ook al eens droef-spijtig een harde waarheid zeggen o.a. aan den duisteren Karel van de Woestyne en de hoegenaamd niet kwezelachtige lui Teirlinck, Stijns, Buysse en Vermeersch. Ja, pater, zij verdienen 't ook dubbel en dwars.
Al de anderen krijgen, behalve hier en daar een tikje, gulle huldeblijken. Op zijn cinematograaf stelt pater Linnebank de Vlamingen aan het hollandsch Centrum-publiek vóór en eer ze aftrekken heeft hij er al een hoop mooie dingen over uitgesnaterd: A. Rodenbach, wiens eigen-vlaamsche kunstopvatting hij goed begrepen heeft (dat vermogen de over-Moerdijkers niet steeds, cfr. Maria Viola), Streuvels, Lenaerts, Mervillie, Cuppens, De Raet, Hugo Verriest, Gezelle, De Cock. Tusschen in nog jubelblije woorden over de vlaamsche knapenschap met de herwordingliederen in hart en mond; ook nog een lof-geschenkje aan De Lille om zijn weekblad ‘het Getrouwe Maldeghem.’
Pater, ook de Vlamingen handelen goed met Hollanders als u te waardeeren en te beminnen. Dat doen zij. En al hoort uw werkje minder te huis in een volksuitgaaf als de Duimpjes toch blijven wij er verheugd om en danken u.
Nr 66 der Duimpjesuitgave is er een van Maurits Sabbe. Het bevat zes verhalen. Sabbe is geen beginneling meer; hij schreef reeds vroeger lieve dingen o.a. ‘Een mei van vroomheid’ met de heerlijke beschrijving van het klokkengeluid te Brugge op Pinksteravond, waarbij zelfs V. Hugo in zijn ‘Sonnerie de cloches’ uit ‘Notre Dame de Paris’ het moeilijk kan halen; nu gaf Sabbe ons nog het mooiste zijner tot nog toe verschenen boeken: ‘Vlaamsche menschen.’
Zijn taal kent hij goed en schrijft hij zuiver, los en zwierig. De ziel van zijn menschen kent hij even goed, teekent en ontleedt hij fijn-