| |
| |
| |
I.
Lente en Zomerwind
WIE en kent de lieve zuchten,
't veez'len van het windje niet
als het, 's zomers, uit de luchten,
door de groenende akkers schiet?
't Is als 't lisp'len van een moeder,
die haar eerstgeboornen kust
en hem drukkend immer toeder
aan heur hert, zijn schreien sust.
't Is als 't zoet gesmeek, gedreven
diep in 't herte van de maagd,
door den jonkheid, die al beven,
al haar reine liefde vraagt.
't Is als 't prevelen der bede,
uit een rooden kindermond,
in den stillen avondstond.
't Is als 't neurieën van een jonkheid,
die vol lust en leven bloeit,
en daar stille zingt van blijheid
om het vier dat in hem gloeit.
't Is lijk 't heffen en het hijgen,
uit een ziele, die verrukt,
tot den Heer wil opwaarts stijgen
en door 't vleesch wordt neergedrukt.
| |
| |
Hei!, in lent en zomerdagen,
Wat en zegt het windje al niet,
als het vezelt en al jagen
door de groenende akkers schiet!
| |
II.
Herfst en Winterwind.
ALS de doode, gele blâren,
Draaiend, van de boomen varen,
Als de zwaargetakte spillen,
Op de naakte boomen rillen,
O! dan komt de wind, al klagen,
Door de naakte velden jagen,
't Is als 't jammren van een herte,
Dat verbroken door de smerte
't Is als 't weenen, van een weeze,
Die, verlaten en vol vreeze,
't Is als 't kermen van een vrouwe
Die daar blikt in diepe rouwe
't Is als stuip-gesnik gerezen
Uit een bloedend hert, misprezen
't Is als d'hopelooze klachte,
Van een ziel die God verrachtte
En voor 't oordeel staat.
Met hun sneeuw en hagelvlagen
| |
| |
Hei! wat zegt de wind, al varen,
Door de gele, doode blâren
Wijl hij steent en zucht?
| |
III.
Stormen
ALS de wind met reuzensprongen
door de ruimte loopt en raast
en uit wijdgerokken longen,
moorelt, huilt en storme blaast.
Als hij timmert, op de wolken,
als hij tuim'lend nederschiet,
o! wie zal den zin vertolken,
van zijn woedend oorlogslied?
't Is of hemel, aarde raakte
en of heel de wereld kraakte,
met een reuteling van gruw.
't Is als kwade uit d'hel gespogen
duivelsbenden, in gehuil,
jagend op een ziel, ontvlogen
uit den zwarten hellekuil.
't Is als 't vreeslijk uitbazuinen,
boven aard en zeegeklots:
Dooden op!, rijst uit uw puinen
en verschijnt voor 't oordeel Gods!
Als de wind op zwarte wolken
beukt en tuim'lend nederschiet,
o! wie zal den zin vertolken
van zijn woedend oorlogslied?
Warden Oom
|
-
voetnoot(1)
- Over den dichter krijgen wij de volgende inlichtingen:
‘Hij heeft een jaar of twee in 't collegie geweest en zijnen neus gesteken in 't vijfde latijn.... Sedert zijne studiejaren heeft hij hem met landelijke werken bezig gehouden en daartusschen vele zotterniën gedicht.... zonder van iemand lesse van dichtkunst ontvangen te hebben....’
|