Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver VolksboekenVERSCHILLENDE malen reeds werd over 't vlaamsche land de noodkreet geslaakt dat het volk volstrekt noodzakelijk lezing moet krijgen. Dit mag wel zonderling luiden in onzen tijd van letterkundige overbedrijvigheid: de nieuwmodische, fraai op hun best gekleede papieren bezoekers komen, zonder dat men gissen kan hoe of waar vandaan, tot gansche legerscharen in onze boekenkasten saam. Men kan het wel opmerken aan hun kleedij dat het aristocratische lui zijn en, wanneer men hun gezegden eens aanhoort, spreken zij steeds met schijnbaar ondoorgrondelijk-diep verstand over allerlei hooge zaken in vaak | |
[pagina 102]
| |
onbegrepen en onbegrijpelijke bewoordingen van geleerdheid. Daarom praten zij niet altijd deftig, neen toch. Het zijn pronkers die heel trotsch zijn op hun pracht en wijsheid. Zij schijnen niets te willen maken met het profanum vulgus; zij zijn van hooger afkomst en willen slechts dienen tot onderhoud - al is 't ook soms lastig en vervelend - van menschen die geld- of geest-edel zijn. Hun vaders, die de generatie-familie van 80 uitmaken, zal men dan een borst- of standbeeld bezorgen op de dichterlijkste plaats van een stad; Salomo's, zullen vóór een hoopje ingewijde bewonderaars hun werk grootsprakig uiteenzetten bij de onthulling; door een nieuwerwetschen boulevard of macadam zal de gedachtenis van hun naam vereeuwigd worden, maar het volk, het volk zal dan of in later dagen niet eens opzien wanneer het daar voorbijtrekt. Begaafd, talentrijk zijn ze wel; hun letterkundig boekenkroost is een roem voor onze eeuw en ons land. Maar hun verdienste is soms kleiner dan hun roem. Aan het grootste deel der menschheid brachten zij geen genot of nut; zij bekreunden zich niet om het lot der minder ontwikkelden en lieten deze van geest- en hartvoedsel beroofd. Zoo is het wel, op weinige uitzonderingen na, geweest in de laatste vijf en twintig jaar. De vraag die in 1905 op het congres van het Davidsfonds te Lier gesteld werd door pastor Cuppens, kunnen we dan ook slechts ontkennend beantwoorden: ‘Hebben wij een eigenlijke volksliteratuur? ‘Wordt er, bij al dien bloei van fijne woordkunst, een schakel bijgesmeed aan de keten, die, sinds den dood van Conscience, de beide Sniedersen, Hilda Ram, enz., weinig of niet meer verlengde? ‘Heeft ons volk, de mindere man, de weinig-ontwikkelde Vlaming, zijn gading aan al den jongeren dichtbloei, aan al 't ander geschrijf, waarvan de overvloedige voortbrengst haast niet meer bij te houden is?’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 103]
| |
O, men ga nu maar niet schelden op onze literatoren dat zij allen om hun would-be hooger kunst de doodstraf verdienen op te loopen! Dit ware erg onheusch en onredelijk. Want niet elkeen vermag het volksschrijver te worden; men moet daartoe - zoo men zegt - zijn in den wieg gelegd en het is lang niet zoo'n alledaagsche zaak te kunnen schrijven voor het volk. Mijn bescheiden meening is het dan ook dat alwie voelt tot die taak onbekwaam te zijn, zich daar best niet aan wage. En we moeten het openhartig bekennen: een geluk is het nog dat het volk sommige dier ongezonde woordkunstenaars niet begrijpt... Of meent ge overigens dat de fijn-schrijvers niets verrichten in Vlaamsch-België? Of hadden en hebben de hooger ontwikkelden van ons land geen kunst in eigen taal noodig? De hoogere standen houden voorwaar dol-veel van hun vlaamschen landaard; stambesef en stamtrots zijn het gestadig mikpunt hunner gedachten... en de on-vaderlandsche en daarbij slecht ruikende kunst uit het edel Frankrijk bedreigt noch het vlaamsch karakter noch de vlaamche zeden... Nu, ik heb toch de eerbiedige vrijheid het anders te meenen. En deze toestand, die niet slechts een gevaar maar reeds een te groote verwoesting is, kan alleen door het scheppen van een inheemsche letterkunde - inheemsch van taal en inhoud - worden verholpen. Onze schrijvers zijn veelal voor het volk ongenietbaar, ja; daarom moet men ze niet aanstonds verguizen. Een ernstige roeping drukt hen ook in den kring der geletterden, een roeping die in onze gouwen dringender is dan om 't even waar. Meer dan op buitenlanders is op hen het woord toepasselijk dat Schiller weleer uitdrukte: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Bewahret Sie! (An die Künstler.)
Maar zonder onze prozaschrijvers en dichters te willen bespotten, kan en moet men het toch beklagen dat ze zoo ‘in aanraking en invloedrijke geestesvoeling met de groote massa niet leven of kunnen leven. Tegenover de | |
[pagina 104]
| |
lagere standen hebben zij immers denzelfden plicht als tegenover de meer ontwikkelden: Schiller's axioma is algemeen in zijn beteekenis en zou 't ook dienen te zijn in de toepassing. Ik hoor wel een Droogstoppel gekscherend opwerpen: ‘Allemaal gelijk wat het volk leest en of 't leest al dan niet!’ 't Kan zoo en 't kan anders, beste man. Er zijn in de wereld veel dingen waarvan 't allemaal gelijk is. Maar de lezing - met zekere voorwaarden natuurlijk - blijkt me toch een voortreffelijke zaak: zij is een aangenaam tijdverdrijf na den lastigen dag- en weekarbeid, een verheffende en leerrijke uitspanning en een vrijwaring tegen herbergjacht. Daartoe moet men lust hebben en dit past niet op eenieder, doch de lezing blijft niettemin in 't algemeen hoogst aanbevelenswaard: net als de enkeling die leest ontwikkelder en verstandiger is, zoo staat een leesgierig volk ook boven een ander. Neen, 't is niet gelijk of het volk leest al dan nietGa naar voetnoot(1). Doch het belangrijkste punt der bespreking is wel het gehalte der leesboeken. De leeslust is ons volk evenals alle volkeren aangeboren; een minder gevorderd volksonderwijs kan dat weliswaar mogelijks hier meer belemmeren dan elders en, al moeten we vooralsnog de waarschuwing niet uiten die de ‘Deutsche Rundschau’ reeds in 1894 aan het duitsch publiek toeriep nl. dat ‘de lezing een der onfeilbaarste middelen is om de oogen te bederven’ toch is het bij ons bevredigend. Diklijvige boekdeelen, zorgvuldig saamgebracht door de zondagsche centen-afleveringen, ware toetssteenen van het menschelijke geduld, nemen onder de winteravonden de weetgierigheid van menigen bewoner op het platteland in beslag. Met een moed en een aanhoudendheid, die vast bewondering verdienen, worden die lees-ondernemingen | |
[pagina 105]
| |
aangegaan; voorbeelden kan ik aanhalen, doch dit is overbodig om het besluit te mogen afleiden dat er vrij nog wat leeslust steekt in het vlaamsche volk. De groote vraag is echter wat er gelezen wordt en wat er dient gelezen te worden. Na zoo 'n dubbel onderzoek zou de Duitscher nog vragen: ‘Wie sollt Ihr Bücher lesen?’ - de eenluidende hoofding van verschillende tegenstrijdige vlugschriften uit den laatsten tijd -; maar dit laatste lijkt me hairkloverij, vooral waar het licht vatbare volkslectuur geldt. Wie leest is ondersteld aandachtig te lezen. In ons land worden door het gewoon volk bijna uitsluitend mengelmaren uit de dag- of weekbladen en wekelijksche afleveringen van moord- en brandverhalen gelezen. Iets anders zal het maar zelden in de hand nemen. Het zou wel eens gebeuren dat het een boek doorbladert dat een weinig meer waard is dan die ellendige, uit geldzucht uitgedachte en uitgerekte fantasie-voortbrengselen met een alinea na elke zinsnede - ook al voor 't geld -: zijn zoontje heeft soms iets gekregen op de prijsuitdeeling - zijn dochtertje ook, maar dat is natuurlijk fransch en de brave man verstaat daar geen sikkepit af - mogelijks werd hem iets geleend uit het Davidsfonds of heeft hij een inschrijving op de Duimpjesuitgave. Dit alles valt echter buiten zijn gewoon leesprogramma. Nu, niemand zal het vreemd opvallen als ik zeg dat die gewone lectuur dikwijls, zeer dikwijls onbeduidend is. Veelal zijn het vertalingen uit fransche prul-schriftjes die, benevens hun kunst-nietigheid, ook wel eens in een ander opzicht niet volmaakt ‘in den haak zijn’. En de inlandsche ‘werken’, gewoonlijk deftiger, zijn toch ook echte clowneriën. Kan dit alles eenig nut aanhebben voor geest of hart? Och, de menschen zelf vinden 't naïef en moeten erom glimlachen.... Wil het nu zeggen dat het volk zoo van alle begrip beroofd is dat het geen echte letterkunde kan genieten? Ja en neen, me dunkt. | |
[pagina 106]
| |
Voor gevoels- en gedachtenletterkunde - de liederen-poëzie uitgezonderd - heeft het geen belangstelling over. Ook heeft het er geen besef van, omdat het de noodige geleerdheid en voorafgaande opleiding mist. Dit mogen we hem niet euvel duiden. We moeten de zaak opnemen zooals de goedertieren Kloos toen hij van Herman Garter, misschien om bijzondere redenen, getuigde: ‘Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen dat ze de verzen van Herman Garter niet verstaan.’ Met de verhalende literatuur is het anders gelegen. Het is met het volk als met de kinderen. Een Franschman heeft het gezegd: ‘le peuple est un grand enfant’, en moest hij 't niet gezegd hebben, 't ware niettemin zoo. Evenals de kinderen houden de gewone menschen meest van vertellingen en ik durf beweren dat zij verhalen, die kunstig opgesteld zijn, wel degelijk kunnen schoon vinden. Hoe legt ge anders den bijval van Conscience, die ‘zijn volk leerde lezen’, van August en Renier Snieders, Mevr. Courtmans, Emiel De Grave, enz. uit? Nog maar korten tijd is het geleden dat ik een weinig geletterd mensch, wien ik Jef De Cock's: ‘Uit de Reistesch’ had uitgeleend, hoorde zeggen: ‘Maar dat is toch schoon!’ Nu, ‘Uit de Reistesch’ verdient zeker wel bij de vlaamsche kunstboekjes te worden gerangschikt? Zekere, bepaalbare hoedanigheden, zoo van vorm als van inhoud, behoeven daartoe verwezenlijkt. Graag haal ik hier aan wat de weleerw. heer Cuppens desaangaande zei te Lier; wel spreekt hij niet altijd de rake waarheid in andere zaken, ook even belangrijk - zooals 't onlangs weer gebleken is - maar zijn meening over de vereischten der volksletterkunde lijkt me de echte: ‘De taal zij helder, eenvoudig, goed verstaanbaar-volksch. Geen te lange noch te ingewikkelde volzinnen, geen onnatuurlijk en ontaalkundig woordengesmee. Niet te veel natuur- en andere beschrijvingen, bijzonderlijk geen te lange en te verwaterde. Een kloeke trek, een | |
[pagina 107]
| |
levendige krabbel is genoeg voor 't volk, dat gaarn in korte trekken teekent. Het volk houdt aan verhalen: fabel, vertelsel, handeling. Ziet eens hoe de eeuwenoude vertelsels blijven leven in 't volk, buiten en boven alle literatuur?’Ga naar voetnoot(1) Deze voorschriften heeft de bestuurraad der Duimpjesuitgave over 't algemeen goed in acht genomen. Niet altijd nochtans. Om deze algemeene richting, met een mogelijks nog oordeel-fijner keus voor het toekomende, heeft deze instelling recht op alle waardeering en allen steun. Nog een bedenking, die door pastor Cuppens schijnt vergeten te zijn, wou ik hier inlasschen. Zij betreft nl. de wetenschappelijke volksboeken. Ik begrijp niet waarom we de opname in den catalogus der volksboeken zoo moeten beperken dat we - zelfs met stevigen nadruk - niet zouden mogen steunen op de verspreiding van werken die tevens leerrijk en aantrekkelijk zijn. Hebben we er zulke in Vlaanderen? Niet veel, maar toch wel deze van kan. Martens die voor onontwikkelde menschen voortreffelijk geschikt zijn. Dat heeft het Davidsfonds gelukkig begrepen en nog onlangs gestaafd door het uitgeven van een soortgelijk mooi volksboek: ‘Vogels, door J. Iserbyt.’ De geestesontwikkeling van den Vlaming wordt er zeer door bevorderd, en niet minder door reisschetsen. Kieskeurig bepaalde vertalingen uit vreemde schrijvers moeten zeker ook niet verwezen worden, doch het uitheemsch karakter mag er niet te sterk aanwezig zijn: zooniet vindt de volkslezer er zich niet genoeg in te huis en belangt zoo 'n ding hem niet meer aan; in alle geval toch geen buitenlandsche werken, modern van toon en uiting, zooals er vóór een paar jaar een lijst werd opgegeven voor het Duimpjesbeheer! Want zelfs voor den geleerde zijn ze vaak rebus-achtig: In bunten Bildern wenig Klarheit. Propaganda van volkslezing kan ook gedaan worden | |
[pagina 108]
| |
door de dag- en weekbladen die in Vlaamsch-België verschijnen. Hoe den drommel levert men altijd in de kranten zoo'n bedottende, uit het fransch vertaalde bucht? Wel kan men in dit opzicht een lichte verbetering bespeuren: zij is echter nog bij wijze van uitzondering gebleven. Daarom toch niet te onbezonnen aan 't werk: men moet nu geen mengelmaren gaan opnemen als van Deyssel's: ‘Ik houd van het proza’ en ‘Mijn ziel is een groot paleis’. Dat werd nochtans onlangs gedaan. Van Deyssel is een groot schrijver, te groot om daar te worden opgenomen. Niemand heeft ooit zoo 'n prachtig Nederlandsch geschreven als van Deyssel, maar daarom is hij geen volksschrijver. Er bestaat wel iets anders dat beter geschikt zij. Ook is het te beklagen dat er bij ons niet een enkel degelijk familieblad kan worden aangetroffen. De bestaande wil ik hoegenaamd niet laken: wie ziet er toch niet in dat zij onvoldoende zijn? Beproef het maar eens het beste blad van dien aard te vergelijken met wijlen A. Snieders: ‘Belgische Illustratie’ of met ‘Rond den Heerd’ van den diepbetreurden en fijn belezen Guido Gezelle: het zal niet aangaan, volstrekt niet. Mocht de wensch van velen eens overslaan niet tot een half gelukte poging, maar tot het in stand brengen van het zoo lang betrachte mengelblad voor het vlaamsch huisgezin! Hier kan de twistvraag: ‘moet de schrijver tot het volk afdalen of het volk tot den schrijver opstijgen?’ weer in 't midden worden gebracht. Dit werd al tot vervelens toe opgeworpen en meest werd het tweede deel bevestigend beantwoord. De praktische manier om het volk te laten opstijgen bleef echter onaangeduid en ik geloof wel dat zij moeilijk kan worden aangeduid. Op de lagere school leert men tellen en schrijven zonder feilen en de jeugd heeft daar reeds moeite genoeg mede. Al 't verbeteringsgepraat is hersenschimmig; een wensch kan het zijn, weinig meer. Zoo moet de schrijver zich noodzakelijk vormen naar de geestesbeperktheid zijner lezers. | |
[pagina 109]
| |
Nog eens: de kunstenaar die hooger op wil doet zeer verdienstelijk werk. Hij is de vertolker van grooter schoonheid, waarvoor het beste deel der menschheid door de eeuwen heen in bewondering en ontroering staat. Zijn werk is de kunst, de eeniggroote, de blijvende kunst. Het weidsche zielsleven dat ook bij de verstandelijk ontwikkelden door de alledaagschheid en inwerking van het louter stoffelijke met dorheid bedreigd wordt, laaft hij aan de bron van 't ideale en den adelstand onder het menschdom houdt hij sterk en groot. Wat heeft Rodenbach voor Vlaanderen niet verricht, wat een heil is de verschijning van Zeemeeuwe niet! Als men 't kan, blijve men boven, hoog boven het lager volk. Doch menigeen, vooral in dit tijdperk van letterkundig snobism, zal na een leven van aanstellerij en groot-doenerij niets hebben teweeggebracht. En hun talent konden zij zoo goed benuttigen ten voordeele van hun behoeftigen medemensch. De stem der lente, der lang verbeide en hartstochtelijk verlangde lente, klinkt zoo levenwekkend in een van Mrs. Hemans' gedichten: I come! I come! You have called me long. Luide ze ook eens het vlaamsche volk tegen dat zoo lang het zonnelicht der kunst niet mocht genieten! Na dit alles moet op het streng zedelijk en katholiek karakter der volkskunst niet meer gewezen worden. Een kunst die deze eigenschappen niet bezit is het onheil, de ondergang der volkeren. Zij steelt het verstand en het hart der natiëen. Zie maar eens het Zuiden aan. ‘Laten wij toch hier vooral met kracht in de goede richting werken.’Ga naar voetnoot(1)
Arth. Coussens, pr. |
|