Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Van 't jaarKOORTSIG is men juist te Brugge niet, toch doet men aan kunst wel mee. Getuige daarvan de reeks herstelde, of van-den-grond-af nieuwgebouwde huizen, zoo R.d.S. ze opsomt in Biekorf. (Zie o.m. XV, 383.) Hoe het met de kerken gelegen is? Vooraleer mijn korte recensie op te maken stel ik een algemeene gedachte voorop: 't is of men in zaak kerkelijke kunst met beide handen het ‘statu quo’ vasthield, of zoo een priester-deskundige me eens in 't oor fluisterde, 't is of men daalde, in ons bisdom althans. 't Geldt hier niet de herstelling der gebouwen zelf, op dit gebied deed men een reuzenstap; maar waar er spraak is een herstelde of nieuwopgebouwde kerk met vensters, beelden en meubelen te voorzien, dan zingt de toon soms valsch. Dat men niet vooruitging kan men opmerken uit een bezoek aan onze kerken; nemen we b.v. de Salvatorskerk te Brugge, in opzicht der glasschilderkunst. Zijn de beste ramen niet de oudste? Zijn de vele brandvensters van af 1890 tot nu, deze van het hooge koor uitgezonderd, niet een belachelijk iets, ontsierend voor kleur, teekening en indeeling, een vloek in de mooie architecturale kader die ze omlijst? En dit laatste nog daargelaten, voor de velen die denken overal met de traditie te moeten afbreken, als brok moderne kunst, op hun eigen beschouwd, ik heet ze wangedrochten. Laten we nu wat lager toezien, naar de beelden. 't Is immers nu zoo de gewoonte in het kerkgebouw een heele schaar heiligenbeelden bij muren en pijlers aan te brengen. Een binnentreden in zoo 'n kerk herinnert - op de schoonheid der figuranten na - aan een visioen uit het boek der Openbaring. Er zijn kerken die lieve beeldnissen in hunne architecturale deelen dragen (zoo in en om het koor der Salvatorskerk), maar niemand denkt er ooit aan die gapende openingen aan te vullen; beelden, ja aan den voet van een reusachtige kolom, die 't beeld, 't mag nog groot zijn, met den voet licht als een speelmanneke - hoe vreemd! Rond 't beeld komt de traditioneele rimram van voetstukjes en koperwerk - een heele rommel zonder schoonheid of waarde, cataloguskunst van een of ander groot Brusselsch huis. Moest ik u nog spreken over kruiswegen, mei-altaren, kerkgewaden, 't zou even treurig zijn. Laten we liever heelmiddelen opzoeken tegen zoo 'n verval. Vooraan zou men de opleiding onzer werklieden duchtig over den hekel kunnen halen. Hoe wil men veel afeischen van hen die hunne gansche kunstopvoeding ontvingen op gene stedelijke school waar men de godsdienstige kunst doodzwijgt, waar men zich veelal bepaalt bij het alomsluitend (?) alleenschoone (?) klassicisme? Dat kunnen we betreuren, meer niet; en daarom een meer praktisch middel tot verbetering. Eerst wenschen we voor de jonge geestelijkheid eene degelijke kunstopvoeding, zoo theoretisch als praktisch; en voor den praktischen | |
[pagina 92]
| |
kant wie zou den toestand beter kunnen uitdenken? Levert de stad niet genoeg op om onze jonge seminaristen door wandelvoordrachten op te leiden? En aan deskundige geestelijken hiertoe mangelt het ook niet. Dan nog mag de geestelijkheid niet te wijd een werkkring laten aan de ijverzucht van kerkbedienden. Kennen we niet eene kerk, een groote, waar de koster den skepter zwaait tot groote vreugde van beeldhouwers van elfden rang en kopergoedfabrikanten! Men mag mij opwerpen dat de gansche geestelijkheid hierin opleiden eene utopie is, dat niet al onze priesters, die juist hun brood niet in ledigheid eten, tijd en aanleg hebben om aan kunst en archeologie mee te doen. - 't Zij dan; maar 't is juist de gewenschtheid, laat de noodzakelijkheid voorhouden van een soort bisdomskommissie uit deskundige geestelijken saamgesteld, die redelijker en onpartijdiger dan enkele officieele kommissiën onze priesters ter hulp zou staan. En nu - van 't jaar 1907. In de Salvatorskerk is het groote werk de wijzigingen aan de eerste en laatste apsidale kapel op den kooromgangGa naar voetnoot(1). Daar werden de altaren, vroeger Oostwaarts, 't een Zuid- 't ander Noordwaarts gesteld, wat in esthetisch opzicht meer voldoet, maar liturgisch de goedkeuring moeilijk kan wegdragen. De Lorette-kapel ontving het heerlijke altaarstuk ‘De geslachtboom der H. Maagd’ (omstr. 1500), voltooid met een sierlijke bekroonlijsting door bouwmeester Hoste. De nieuwe altaartafel is onbeduidend. Boven het vroegere altaar bevonden zich drie beelden; een marmeren Lieve Vrouw (Pepers), nu op een ellendig voetstuk gesteld, en de HH. Apostelen Petrus en Paulus, die in de rommelkamer terecht kwamen. De laatste beeldjes hadden geen kunstwaarde; we hadden niet zoozeer de beeldjes zelf dan wel de gedachtenis aan de Apostelen bewaard zien blijven. 't Was eene laatste herinnering aan de beroemde broederschap der Romeinen, daar gehuisvest sedert 1490, wier leden allen de bedevaart naar Rome medegemaakt hadden. Sinds 1609 deed een soortgelijke broederschap van oud-bedevaarders naar Lorette ook in deze kapel hare dienstenGa naar voetnoot(2). Het kapelgebouw (1482-89) werd ingewijd onder de aanroeping der HH. Petrus en Paulus; daarom draagt de sluitsteen der gewelven hunne beeltenissen met deze van den Zaligmaker. Buiten dit bijna onopmerkbaar beeldwerk herinnert niets meer aan de vrome bedevaarders. Moest dit ook gebeuren in onze dagen van heerlijke heropbloei der katholieke devotie voor Paus en Kerk! Hoe men niet gedacht heeft den eerdienst der HH. Apostelen te vereeuwigen toen men over enkele jaren brandvensters in de kapel aanbracht?... Eerst doen en dan nadenken, hoe lang zal 't nog aanslepen! | |
[pagina 93]
| |
Aan den overkant van den kooromgang, in de H. Jozefskapel is de verandering nog grooter. Het altaar met gesteriotypeerde siersels opgesmukt, is bekroond met de rijve van Z. Karel de Goede. Is het waar dat men een oogenblik dacht daar een Karel de Goede-kapel te maken? Oorspronkelijk was het de H. Barbarakapel en zoo draagt de gewelfsteen, en het heerlijke, maar kaal voltooide stuk venster (16de eeuw) de beeltenis der eerste patrones. Het aanpalende H. Katharinakapelleke (nu een soort O.L.V. kapel) was een uitdrukking der oude traditie van samenvereering der twee zusterheiligen. Het hoofdwerk aan de kapel is de afsluiting. Hierover werd veel gesproken. In archeologisch opzicht is het bedoelde werk enkel goed te keuren: wie met de oude kerkrekeningen en gebruiken iet of wat bekend staat weet hoe algemeen een zwang de afsluitingen vroeger beleefden. In de Salvatorskerk bestaan er nog talrijke, enkele hebben den tijd niet doorleefd. Dat er nooit aan de apsidale kapellen van den kooromgang afsluitingen geplaatst werden, wordt hieruit verklaard dat het aan geldmiddelen ontbrak. Men leze in Verschelde's werk wat al moeilijkheden den bouw van dit kerkgedeelte kwamen vertragen; hoe de vensters met stroo toegedicht werden; hoe lang men op de overwelving wachten bleef; hoe na dit lastig halfeeuwwerk de geuzeninval alles kwam afbreken, zoodat voortaan de spanning meer stond op de noodige herstelling dan op de onderbroken bijwerken. Intusschen gaat de tijd vooruit, de geest andert, de gewoonten ook, en de ontworpen kapelafsluitingen herhaaldlijk verdaagd, blijven eindelijk voor altijd achterwege. Voor wat het materieel en de schikking in het nieuwe werk aangaat, hier kan men de inmenging gissen van een goed ingelicht deskundige. Voor de Salvatorskerk werd in 1500-1550 doorgaans het steen voor kapelafsluitingen verbruikt, op eene uitzondering na: de houten afsluiting der Pastoorskapel (1515), opmerkelijk gemaakt in navolging der bijna-eeuwoudere afsluiting der Nood Gods. Uit de kerkrekeningen kan men opmaken dat de afsluitingen doorgaans met koperen balusters werden ingezet, zoo enkele voorbeelden uit lateren tijd aantoonen. Ongelukkig uit esthetisch oogpunt beschouwd voldoet de afsluiting niet. Weliswaar valt hier niets op te merken van suikergothische of karakterlooze teekening, maar al die afzonderlijke schoone deeltjes schijnen me zoo onervaren saamgeflansd, zonder bekommering voor het uitzicht dat zoo 'n aaneenflansing kan opleveren. Het volle onderdeel is te hoog, de balusters lijken spillebeenen, de zware bekroning ligt daar zoo onverteerbaar boven op. Voeg me daarbij het niet invallend lichteffect dat het gansche gevaarte zwartkleurt, hier ijdel, daar muurzwaar.... en oordeel. Ook verwarre men niet archeologisch met liturgisch of zoo iets; dat ze vroeger zoo deden, ja, maar waarom? Is het om het ‘altaria sepiantur’ der rubrieken (zie Gavanti) na te komen? Maar dat kan anders, door een meterhooge balustrade, wat het heerlijke kerkgebouw min zou inkrimpen en verengen. Een muurhooge afsluiting begrijp ik in eene kapel waar de geloovigen binnenkomen - zoo de dekenkapel in St Martens te Iper, de Gravenkapel te Kortrijk - daar | |
[pagina 94]
| |
vormt ze een tweede kerk, daar heeft ze reden van bestaan, niet hier waar de apsidale kapellen, nu althans ontoegankelijk voor de menigte, wijd open moeten staan opdat allen zouden zien wat de Kerk hun toonen wilt. (Wordt voortgezet.) |
|