| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
Botrel is geweest!
JAN HAGEL heeft gelezen in Biekorf hierboven op bl. 36 en 41, dat, als Botrel naar Vlaanderen ievers komt, dat heel de High-life van Vlaanderen in de weêr is om naar hem te gaan luisteren. Jan Hagel is ook een beetje van Vlaanderen's High-life: immers hij woont ruim 2 meter 87 boven 't zeevlak, 't zeevlak d.i. tusschen hoog en leeg water; bij leeg water kan hij zelfs rijzen tot 5 meter 09. En met dat inderdaad Botrel onlangs naar Raversyde kwam, J. Hagel zei: ik ga naar hem gaan luisteren. Hij ging. Heel de wereld sprak ervan, van... Botrel wel te verstaan. Zoo Jan Hagel was benieuwd.
Reeds als Botrel uit den spoorwagen tord, hij en zijn Vrouwe en nog twee drie anderen, 't en waren daar oprecht nu niet veel menschen omtrent, maar Jan Hagel was er toch.
Maar men en heeft nooit iemand eenvoudiger van den wagen weten terdten als Botrel en zijn Vrouwe en die
| |
| |
twee drie anderen. Rechts lijk menschen van alhier: een beetje bleek, moe van de reize, 't eene been voor en 't ander been achter; ze deden een stap voorwaard, ze stonden, ze droeien een keer lijk om te zeggen: ‘'n hebben we niets vergeten?’ mijnheer eerst, dan mevrouwe; en toen daarachter gaapten ze kinderlijkweg naar de Heeren die kwamen om ze af te halen: 't was alsof ze meenden: ‘wat gaat-je met ons doen?’... net brave buitenmenschen die welgekomen zijn in een onbekende stad. De Heeren die ze afhaalden, waren veel meer op hun gemak, 't schol stijf: ze spraken meer en luider, hun Fransch klonk beter, ze wisten hoe ze 't moesten doen om te buigen, ze wisten waneer ze moesten hoesten, ze kenden ieders naam en toename, hun frak viel schooner, en tot hunne slippen toe waren 't lijk beter gewend van onder volk te zijn: ze hongen zedig neder, zeer bescheiden en toch vriendelijk... bijna monkelend. Botrel's integendeel... nu Botrel en had geene! Die Vlaamsche Heeren van Raversyde deden 't zoowel dat ze lijk Botrel zelve waren, Botrel en een broêre of twee van hem. Jan Hagel was zelfs een oogenblik in dien zin bedrogen. Hij moet het bekennen, hij heeft het toen ondervonden, hij en kent toch al niet vele van de Wereld. Gelukkiglijk wist hij dat Mevrouwe Botrel zou meêzijn; en onder alle dit volk-daar en was er maar één vrouwe aanwezig... dus om-wel-tezijn...! en aldus wees alles zijnzelven. Daarbij die brave lieden van Bertanjen waren daar, de man met zijn ronden zwarten hoed met linten, en de vrouwe met haar tuitemutse en -krage en schouderkanten; hun dracht gaf het uit wie ze waren, en missen wierd onmogelijk.
Maar hertelijk eenvoudig volk dat ze waren! Ze 'n keken zij met geen oogen van glas; z'en loechen zij niet minzaam, als naar vreemde menschen; ze keken lijk alledage, naar den droom van alledage, kinderlijk diepzinnig kijken, uit groote onbezenuwde kijkers, zonder wantrouwen; en hun handen en hongen niet stijf, lijk gepapt en gestreken, ze hongen los. Die menschen stonden daar met hun levende
| |
| |
lijf op den koelen grond van Raversyde, maar hun ziele die wabberde elders ende dreef in de doeninge van gewente. Botrel zag wat omhoogewaard; hij wou lijk vliegen; en zijn Vrouwe bleef teeder en gesloten en verlegen dichte bij hem - was ze benauwd verloren en verlaten te worden in dat klein vlek-van-niemendalle? Ze had het lijk op heur lippen om aan die Heeren te vragen: ‘'n zijn we hier niet teveel onder u, is 't zeker? We zouden ons wel een oogenblik achteruittrekken!’ Botrel had een stok meê, een dikken knuppel als van een veekoopman. Men zag het: de weide ging hem beter gaan, de groote open vlaamsche weide van 't Bloote, een weide als een zee, een groene zee met bruine runders in. En Mevrouwe ware beter geweest aan een burgerstafel, waar ze zelve met-een-schorte-aan had mogen helpen de koffij opdienen. Beide keken ze verre, verre. Fraai volk! Jan Hagel was bewogen. Hij ging gauw thuis zijn met die menschen, hij gevoelde 't. Hij tastte naar zijn tabakzak, stak hem uit, en hij zei: ‘Theodoor...?’ Hij zei dat in zijn eigen, maar hij zei het met meeninge! Nu hij had beter gezwegen, want ondertusschen en zag hij niet hoe dat die Heeren hunne Gasten in twee drie rijtuigen gedraaid hadden, en reeds de straat-op ketsten.
Een uur later zou de zangavond beginnen!
't Was weken dat er geen ander woord meer gesproken en wierd dan dat ‘Botrel komt!’, dat ‘bij twee weken Botrel komt!’, dat ‘ter naaste weke Botrel komt!’, dat ‘morgen Botrel komt!’, dat ‘vandage Botrel komt!’ De menschen stonden zot erom. De muren hongen zwart ervan, of liever wit. De winkelramen ook: zelfs de winkels waren erdoor verduisterd; Gods licht en kon er niet meer in, en wel veertien dagen lang en hadden de winkeliers en de klanten niet meer klaar gezien in malkanders rekeningen. 't Papier was opgeslegen. Een kind kreeg zeer in zijn keeltje: goed! ‘een halve kluite vlindersirope!’ Niet mogelijk: ze kostte nu drie cent! De menschen en aten schier niet meer! Alle de kaken vielen in. De klêeren
| |
| |
moesten vernauwd worden. De kleermakers en hadden geen handen genoeg. En 't garen sloeg alzoo ook op. Alles sloeg op. En 'n was Botrel niet eindelijk afgekomen, heel Raversyde lag op zijnen rug!
Nu Botrel was gekomen.
't Ging gaan stroopen 's avonds in de zaal. Jan Hagel heeft achterna vernomen dat er menschen reeds van 's morgens vroeg hun plaatse gaan bezetten waren, met hun eten meê voor 's middags. Hijzelve, zoodra hij buiten de spoorhalle gerocht was, had hem naar huis geschoten haastig om hem te kleeden. 't Vloog. 't Knoopje van zijn hemdekrage sprong af als hij daar-of-daar gereed stond; maar hij liet het springen, jazelfs hij sprong meê: hij sprong buiten, en hij spotterde te vierklauwe naar Botrel's. Naar Botrel's! 't Docht hem dat alle de menschen er naartoe stormden. 't En was lijk maar Botrel meer in geheel Raversyde! De huizen dromden derwaard. De lanteerns hongen over. Ja, de steenen in den grond en lagen niet gerust, ze bobbelden meer uit-en-in als gewente! Jan Hagel liet hem meêslepen - niet veel gewoon zijnde - en robbelde eindelijk binnen in de zale, t' einden adem; hij viel plompvaste neder waar hij toekwam. Daar hield hij hem geschoord. Het schetteren van 't licht, het dingelen van de hitte, het ruischende roeremoezen van 't volk waren lijk allen vijanden van hem; hij was bang dat zij hem zouden Botrel ontfutselen. En hij en verlangde niets beter dan Botrel algauw te zien aanvangen, om zelve gauw gerust te zijn en zeker te kunnen zeggen dat hij hem gezien en gehoord had. Geduld! Inderdaad 't begon; of, 't en begon nog niet: 't was eerst pianogespeel; 't begon daarna; of, algelijk nog niet: 't was een klucht van den Nar van de bende; eindelijk 't begon; of, nog maar half, eerst kwam Botrel aleen op 't tooneel, met zijn zwartpanen krage, zijn rostachtig ondervestgetooi en zijn Bertoensche rieme; Botrel met zijn oker-dozzem wezen, met een klein zwart kneveltje, zwarte kolen van oogen en een rond-omgevenden zwarten hoed; met een wezen zonder rimpels of
| |
| |
plooien in, zonder kwaadheid of boosheid of gekkernij op; met een geluw wezen blekkend in den donkeren, een wezen dat de zonne op aarde niet en zoekt, een lijdend wezen, verlaten als de diepdenkende maan in den nacht. Doch waar bleef zijn Vrouwe? Stond hij nu aleen in de wereld? - Hij zong! Hij zong wat zijn leven was? een lijden; wat het leven om hem is? een strijden! Dan vroeg hij van het leven hier en van het leven hierna: viel er te haten? te wanhopen? - Doch neen! ‘Liever bemind! Gehoopt!’ zoo ging al met eens vanachter 't tooneel de weergalm op van zijn klachten. Want ze waren opgevangen geweest, verre, in een herte zoo eenvoudig als het zijne; het antwoord wierd hem nu wedergekaatst uit de diepten door een mond, die hem ook alle de ander antwoorden van 't levensraadsel geven wilde! - De deur ging open. En opeens stond daar bij hem zijn Vrouwe! Zijn Vrouwe met haar minnende rechterooge en haar wakende linkere, met haar twee groote oogen zonder hoek of kant of bewimpeling in, zwarte oogen die straalden uit een rood wezen omzet in witte kanten. Daar stond ze met haar wit schortjen aan, zooals ze in heur huis aan 't eten en aan de tafel prutst: zij, zingende voor haar man, zooals ze ook voor hem leeft en werkt; hij, zingende voor haar; beiden zingende voor hun God en hun Land. De man, okerachtig en zwart, ertsachtig als het oud zweerd van een krijgsman; de Vrouwe, meer rood en wit, als een gezonde bloeme. Hij, een ernstig kamper, die dacht en droomde en dorst; zij een gulhertige huisvrouw die minde, en zong en meêging. Wil en werk; geest en hert; beide maar één Bertanjen! Beide, als de vreugde in den last, 't genot in den ernst; heerlijk koel in kleur en houding, plechtig onroerbaar gerezen daar boven, in die volle zaal van bleekgroen licht en roos- en geluw- en purper vrouwengetooi. Beide met de oneindige macht meê van den eenvoud, hoogschoon afstekend als eikenreuzen in 't wilde, boven het geflieder en
geflodder van honderden kinderlinten en pluimtjesgewaai! Grootsch! Verpletterend! 't Wrocht als
| |
| |
een zweepslag! De zale huiverde lijk door den grond, de menschen krompen ineen. Maar jagende na dien slag, vloog heel de zale weer op, bulderend en buischend, daverend, stampend, roepend ter eere van die twee oprechte brave Bertoenen!
Jan Hagel smolt!
En van-toen-voort hij en zag niemand anders meer als Botrel en diens Vrouwe, hij en hoorde niets meer 't en zij het zingen het zinderen het zoeven van hun stemme. Hij rees meê, waneer de Dichter als een leeuwerke tot bij de waarheid steeg, hij vloog meê om hem ginderhooge te hooren galmen... tot op 't oogenblik dat de Dichter, uitgezongen, schielijk viel tusschen twee voren, tot op 't oogenblik dat hij terechtkwam ‘bij de mollen der aarde die nooit geen zonne gezien en hebben!’ Hij zag geren in Botrel den Chouan staan met zijn rooden zakdoek voor den Omwentelaar om dezen te doen razen; dan den kleinzoon van den Chouan hoorde hij geren de hedendaagsche groote mannen de hedendaagsche lichten geestdriftig uitdagen dat ze de sterren uit den hemel zouden slaan, wilden ze hem toch beletten God daarachter te gaan vinden. En de man zong van Jezus die, kwam Hij nog ter wereld, in Bertanjen Apostels zou vinden, doch geen verraders. Hij zong van de zee, van de boomen, van de Kruisbergen en van zijn Vaderland. En de Vrouwe zong van het huis in Bertanjen, en van de kinders voor wie de hemel is, en van de Bertoensche vrouwen en van 't Geloove!... Op het onverwachtsch kwam er daar een zwart dingen op 't tooneel gekropen, met een bloemtuil. - O! de leeuwerke was toen op de aarde! - De Bertoenen keken half-om naar dat ding, lieten hun hand slieren alover den tuil als de zee over 't wier, de tuil verdween, het zwart dingen ook, en Botrel en zijn Vrouwe zongen maar helder voort.
Jan Hagel begon te leven in en met dat volk; het docht hem, ze gingen blijven zingen. Zingen was hun wezen. Ze zongen elk aleen, ze zongen samen, opgeheft, maar altijd overtuigd: de man vastberaden, de vrouwe gulhertig.
| |
| |
Daar kwam nog de Nar om het volk te verlustigen, en 't volk krinkelde erbij. Maar telkens daagde daarna weêr de ernst op van Botrel en zijn Vrouwe, meer zichtbaar, plechtiger, altijd onverstoorbaar. Hun herte ging op, en sprak in breede zware galmen, soms met snakkende bijtende razende gebaren! Overtuigd! Opgeheft! Geestdriftig!
... Al met eens, was 't gedaan?... Hun geestdrift verzwakte, ze trokken achteruit, ze werden klein, ze zeiden ‘Kenavo!’ En Jan Hagel lag te spertelen in een zee van overjassen, van arms die op en omhoog en voor en achter hem uitstaken, van stoelen die tegeneenzwoeren, van menschen die door malkander woelden...
En hij stond op strate.
In den donkeren, in den mist, met zijnen neuze tegen een rijtuig. Wat hij dan deed, hoe zijn beenen verschoven, hoe zijn armen verroerden en weet hij niet meer. Wat er gebeurde? De Heer is het wijs! Hij hoorde zeggen: ‘Botrel’, hij hoorde zeggen: ‘schoon!’ Hij hoorde zeggen: ‘nogal schoon!’ Hij hoorde zeggen: ‘niet kwalijk!’ Hij hoorde zeggen van den man: ‘wel!’, van de vrouwe: ‘minder!’ Hij hoorde zeggen van alles; en door winkeliers die 't muziek wogen in zakjes; en door kleermaaksters die de verzen maten aan hun ellebogen, ook door reizigers in blikken dozen, nog door menschen met een rijk ‘accent’ en met honden met eerste prijzen, en door allerhande sterkbeleerd volk dat veel knechten en dienders heeft om naar zijn wijze uitspraken te luisteren. Alle die lieden schenen gekomen tot de jaren van ‘discretie’, of spraken ernaar! En Jan Hagel en kon daar niet in meê praten, en hij stond daartusschen als een duts zonder te weten wat uitgebracht!
- ‘Gauw’, zei op dat oogenblik een vriend die hem meêsnakte! ‘Gauw, de leeuwerk en zingt niet meer! Hij zit in de mollen, en wij ook!’
Een ander vriend die ook meê was, loech daarop! Zoo stapten ze gedrien voort: de eerste, gezwollen in zijn
| |
| |
zwijgen, maar met warme en driftige gebaren, de tweede die een cigaret ontstak om niet koud te krijgen, en Jan Hagel die meêging als een lam.
De tweede blies profijtig zijn steksken uit en sprak: ‘'k Weet 's wonder, zei hij, hoevele die menschen alzoo daarachter winnen. Om alzoo overal te gaan zingen, zei hij, een treffelijk man met zijn vrouwe! 't Is nogal lekker! zei hij. Nu, 't ziet er toch heel braaf volk uit!’ zoo was zijn gedacht.
- ‘Hoor-je dàt?’ schold hem de eerste daarop tegen. ‘Is 't mogelijk? Is uw hert een steen?’ (Deze eerste is altijd een beetje hevig. Maar hij is nog jong, hij zal wel beteren.) ‘Hebt-je dan niet verstaan, beet hij voort, dat die menschen niet en wrochten om 't geld of om 't schoone, maar om 't goed? Hebt-je niet gezien hoe ze inderdaad veel lieden 't hert inbraken? Er waren lieden daar van alle slag: werkzame menschen, poppen, profeten... Hebtje niet ontwaard dat de werkzamen voor een tijd hun huis en hun keuken vergeten gevoelden en verbertoend waren? dat de poppen van ertusschen geen tijd over en hadden om malkaars hoed en lichtheid te bekijken en te benijden? dat de profeten van erbij, de groote en de kleine, de kleine bijzonderlijk, de Balaamsche, moesten zwijgen lijk alle de andere toehoorders en verstomd zaten? Ziet! Dat deden die eenvoudige menschen van Bertanjen! Hun overtuigde woord priemde tot in 't binnenste van ons beplakt Vlaanderen, van ons beplaasterd Vlaanderen, van ons bekrijwit Vlaanderen. Het verkorkt verlederd vel van ons Volk is vanavond opengesprongen, en ik heb daar zijn herte zien blootliggen, nog jeudig, nog warm, nog lillende vol met wikkelend warm bloed. Waarvoor dit herte joeg? was niet voor Botrel! Maar 't joeg om de overtuiginge, om den ernst, om den eenvoud, om de gulhertigheid, om de liefde, 't joeg omdat het waarheid en goedheid zag. Die zangen waren aanschouwelijk, levendig, bemenschelijkt!... maar toch niet betooneeld!... Ha, brieschte hij voort, den dag dat in Vlaanderen de liederen zullen gezongen worden
| |
| |
niet door Heeren in 't zwarte, die groeten, die van hun papier afzingen, die weêrom groeten en wegzijn, maar door Vaders en Moeders, door wevers en wiedsters en smeden, door zeeliên ook, door stadsvolk door boeren door burgers, door rijken en armen, op 't tooneel wel en met verbeeldinge... maar door menschen die zijn wat ze verbeelden, dien dag zullen de Vlamingen ook om 't Vlaamsche lied geroerd zijn. Tienmaal meer als om Botrel zullen ze roepen en juichen en weenen van geluk. Ons land zal ook schijnen te zijn, en 't zal inderdaad zijn een land van eenvoudige en stoute en fiere Godsdienst- en Vaderlandsliefde! Dan geen onverschilligheid meer! Geen koelte meer! Geen beknibbeling meer... Dan geen kransjes meer! Geen schooltjes meer die elk beslissen aleen Vlaanderen te redden, en waar ze malkaar bewierooken en vergoddelijken dat 't een schande is! Noch vijandschap! Noch praalzucht! Maar algemeene broêrsgezinde oprechte overtuiging!... Leve Botrel! En 'k wil dat hij Vlaming ware!’
Weêrom stapten ze alle drie voort.
- ‘Wat denkt-je gij, Jan?’ vroeg de tweede.
Jan Hagel en zei noch houw noch bouw! Hij had vandage zoodanig vele dingen gezien en gehoord die hij niet gewoon en was, dat zijn oogen waterden en dat zijn ooren ruischten.
Als 't op een scheiden aankwam: ‘Is dat alles waar’, vroeg hij aan zijn eersten vriend, ‘wat ge daar zeidt over Vlaanderen?’
- ‘Ja 't!’ wedervoer de andere in razernij. ‘Vlaanderen is een goed land! Vlaanderen is een schoon land! Maar te goed is te goed: Vlaanderen en durft niet willen blijven wat het was, en 't zal zijn schoonheid verliezen!... Goên avond!’
Daarop ging Jan Hagel naar huis, met zijn hoofd tegen den grond. Hij en wist niet dat de wereld alzoo bestond. En Bertanjen zoo heerlijk! En Vlaanderen zoo verdutst!.. Zijn ziele was doorschokt. Hij zette hem toen neder op
| |
| |
een stoel, en hij dacht na op dien schoonen avond die zoo slecht eindigde;... en hij weende bitter, lang en vele.
Heel zijn kamer was 's morgens nog doortrokken van de wakte; zoo erg dat hij daar een knuistjen hespe hangen had, en dat hij het heeft moeten bij de stove leggen om te drogen.
J. Hagel
|
|