Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
ThrondALF was de naam van een man, op wien al de boeren van zijn dorp groote hoop bouwden, doordien hij de meesten in lichaamskracht en ook in verstand verre overtrof. Maar toen de man dertig jaar oud werd en trouwde, trok hij hooger op 't gebergte, en maakte zich daar, twee mijlen van 't dorp, een landgoedje. Men noemde ze, ‘'t boschvolk’ en hij werd onder den naam ‘Alf uit het bosch’ bekend. Iedereen keek lange naar hem, toen 't gebeurde dat men hem bij de kerk of op den akker trof, want zij verstonden hem niet, en hij vond het ook niet noodig uitleg te geven. Hij had een kind, een zoontje, Thrond bij name. Hoe meer dit kind groeide, hoe meer zij spraken van te moeten hulp hebben. En daar zij de middels niet hadden eenen volwassenen mensch te huren, zoo namen zij - lijk ze zeiden - eenen ‘halven’. 't Was een veertienjarig meisje | |
[pagina 66]
| |
om op den knaap te passen, toen de ouders buitenshuis aan 't werk waren. Dat kind was alleszins een weinig eenvoudig, en de knaap bemerkte welhaast dat hij goed verstond wat zijne moeder te zeggen wist, en geen woord begreep van 't gene Raaghilde fazelde. Met vader was hij niet veel, hij had eerder afschrik van hem, want toen hij in de huiskamer was, moest er de grootste stilte heerschen. Op zekeren kerstavond - op de tafel brandden er twee lichten, en vader dronk uit eene flesch, die geheel en gansch wit was - nam vader Thrond op zijnen schoot, keek hem scherp in de oogen en riep: ‘Kijk naar mij, jongen!’ En daarop zei hij wat zoeter: ‘Goddank, ge zijt niet benauwd! Wilt gij een vertellingske hooren?’ De knaap antwoordde niet, maar bekeek vader met groote oogen. En nu vertelde hem deze van eenen man uit Waage, die Blessom heette. Deze man was in Kopenhagen, wegens eene gerechtszaak, die tot Kerstavond geduurd had. Dat viel Blessom pijnlijk, en lijk hij nu alzoo op de straten voortdoolde en op zijn huis dacht, zag hij eenen grooten sterken man in eenen witten mantel vooruitstappen. ‘Ge doet wel breede stappen, vriend!’ zei Blessom. - ‘Ik moet van dezen avond nog verre naar huis,’ antwoordde de man. ‘Waar naartoe?’ - ‘Naar Waage’, antwoordde hij en stapte verder. - ‘Ach! zuchtte Blessom, kon ik met u medegaan!’ - ‘Bah! ge kunt wel achter op mijne slede staan!’ antwoordde de man, en hij sloeg een zijstraatje in, waar hij zijn peerd gestald had. Toen alles veerdig was, keek hij naar Blessom die achter op de slede, op den koffer kroop. ‘Ge moet u maar vasthouden’, zei hij. Blessom deed het, en 't was noodig, want 't gerit vloog niet altijd over effene eerde. ‘Ik geloof haast, dat gij over water rijdt!’ zei Blessom. - ‘Dat doe ik ook’, antwoordde de man, en 't schuim spatte rechts en links weg. Een einde verder docht het Blessom, dat het nu niet langer meer over water was. ‘Rijdt gij nu door de lucht dan?’ vroeg Blessom. | |
[pagina 67]
| |
‘Zeker! door de lucht nu!’ was 't antwoord. Maar toen zij nu een tijd door de lucht gereden waren, meende Blossom de streek te kennen. ‘Is dat daar nu Waage?’ vroeg hij. ‘Ja, nu zijn wij er’ antwoordde de man en Blessom was blijde over de snelle reis. ‘Beste dank voor de felle vaart!’ riep hij. ‘Dank insgelijks’ antwoordde hij, en toen hij zijn peerd aanzette om voort te reizen, voegde hij erbij: ‘Geef u nu de moeite niet, nog naar mij om te kijken.’ - ‘Neen ik!’ zei Blessom en hij strompelde over de heuveltjes naar huis. Maar plotseling hoorde hij zulk een schreeuwen en kraken, als ging de geheele rotsketen vaneenscheuren, en geheel het omliggende werd opeens helder verlicht; hij keek om, en daar zag hij den man in den witten mantel te midden laaiende vlammen wegrijden door den berg, die als eene hooge vlammende poorte openstond. Blessom werd over dat aardig reisgezelschap eenigszins verlegen, en wilde zijn hoofd draaien, maar lijk het geworden was, bleef het nu staan, en nooit werd Blessoms kop nog recht. Nog nooit in zijn leven had de knaap zoo iets gehoord. Hij waagde 't niet vader te vragen, nog zulke vertellingen te doen, maar van 's anderendaags vroeg was hij bij moeder om andere te hooren. Ei! zij kende er wel, maar 't was ook meest van princessen die acht jaar gevangen zaten eer de ware prins ter verlossing kwam. En de knaap dacht, dat al wat hij hoorde en zag, dicht bij hem gebeurde of gebeurd was. Hij was nu reeds acht jaar oud, toen op eenen winteravond voor de eerste maal een vreemdeling binnenkwam. Hij had zwarte haarlokken, en zulke had Thrond nog nooit gezien. Hij groette kort ‘goên avond’ en trad in de kamer. Thrond werd bevreesd en kroop op een bankje nevens den heerd. Moeder bad den man plaats te nemen; hij deed het, en nu kon moeder hem beter bezien. ‘Ei, zijt gij Eigenknut niet?’ vroeg zij. - ‘Ja, ik ben het. 't Is lange geleden dat ik op uwen trouwdag speelde’. - ‘Sedert dien is er feitelijk al een goed einde tijds vervlogen. | |
[pagina 68]
| |
Komt gij van verre?’ - ‘O, ik heb vele streken doorreisd, en op vele trouwdagen gespeeld. Met de kerstdagen heb ik op den anderen berg gemuziekt; maar in 't naar hier reizen ben ik onwel geworden, en vraag nu om wat uit te rusten’. Moeder haalde eten bij; hij schoof nevens tafel, maar hij zei niet ‘In Jesus'naam’ lijk het de knaap anders altijd gewoon was te hooren. Toen hij geëten had, stond hij op. ‘Nu is 't veel beter’ zei hij ‘mag ik wat rusten?’ En hij waagde 't in Thrond's bed te kruipen om te rusten. Voor Thrond werd op den platten vloer eene legerstede bereid. Lijk hij daar nu lag, kreeg hij koud langs de zijde, die het verst van 't vuur was, en dat was zijne linkere. Hij meende in de nachtkoude niet gedekt te zijn, en te midden het woud te liggen. Hoe was hij nu in 't woud gekomen? Hij kroop recht en keek rond; het vuur brandde in de verte en hij lag werkelijk eenzaam in het woud. Hij wilde 't vuur naderen, maar vermocht niet zich te bewegen van de plaats waar hij was. En nu begon hij te beven van angst, want spoken en tooveressen konden gemakkelijk om en rond en bij hem komen; vooruit moest hij, vooruit bij het vuur, en toch kon hij niet. Nu steeg zijn schrik ten top, hij raapte al zijne krachten samen, en riep met moeite: ‘Moeder!’ - en hij ontwaakte. ‘Lief kind, gij hebt zwaar en lastig gedroomd!’ zegde zij en zij nam hem op den arm. Hij sidderde in al zijne ledematen en zag angstvol rond. De vreemde man was weg, en hij waagde 't niet naar hem te vragen. Moeder trok haar zwart kleed aan en daalde naar 't dorp af. Bij hare terugkomst was zij van twee andere vreemdelingen vergezeld, ook met zwarte haarlokken en leelijke hoeden Ook zij zegden niet ‘In Jesus' naam’ toen zij aten, en ze spraken met vader altijd stille, heel stille. Daarop gingen ze samen in de schuur en kwamen daaruit met eene lange schrijne die zij stap voor stap | |
[pagina 69]
| |
voortdroegen. Ze werd op de slede geplaatst, en dan zegden zij vaarwel. ‘Wacht een oogenblik, zegde moeder nog, draagt ook maar het kleine kasje weg, dat hij meêhad’. Zij wilde 't halen, maar een van de mannen wees naar Thrond: ‘Dat mag de jongen daar hebben’ sprak hij. En de andere voegde er bij: ‘Hij moge 't zoo wel leeren gebruiken als deze, die hier nu rust’ en hij stak den vinger naar de groote schrijne uit. Dan lachten ze beiden en zij trokken van daar weg. Thrond bekeek het kasje dat hij op die wijze gekregen had, en vroeg: ‘Wat is er in?’ - Kijk zelve eens’ antwoordde moeder. Hij deed het, en zij hielp hem bij 't openen. Een gloed van louter blijdschap overvloog zijn gezicht, toen hij daarin iets aardigs, iets heel lichts zag liggen. ‘Neem het’ zegde moeder. Hij betaste't slechts met zijne vingers, maar trok ze seffens, verschrikt weg. ‘Het weent!’ riep hij uit. ‘Grijp het maar vast!’ zegde moeder, en nu greep hij het met beide handen vast en haalde 't uit. Hij draaide't en keerde't, lachte blijde, en betaste't overal. ‘Moeder, wat is dat?’ vroeg hij, het scheen hem zoo danig, zoo wonderlijk licht. ‘Dat is eene viool’. Alzoo kreeg Thrond Alfszoon zijne eerste viool. Vader kon een weinig spelen en toonde de eerste grepen, moeder kon, uit den tijd van haar jong leven, eenige melodieën neuriën, en deze leerde Thrond van haar, maar weldra kon hij er nieuwe uitzinnen. Moest hij niet leeren, dan speelde hij, speelde gestadig, zoodanig dat vader hem eens zegde dat hij ziek en mager werd. Alles wat de knaap tot dan toe gelezen en gehoord had, ging in zijn speeltuig over. De weeke, fijne snaar was moeder; de daarnevens liggende, die altijd moeder volgde, was Raaghilde. De grove, zware snaar, welke hij zelden benuttigde, was vader. Maar voor de laatste, zoo ernstig en zoo streng, was hij half en half bevreesd en hij gaf haar geenen naam. Deed hij eene misgreep op de quinte, zoo klonk het als kattengeschreeuw; op vaders snaar als ossengebrul. De strijk- | |
[pagina 70]
| |
stok scheen hem het beeld van dien Blessom, die in éénen nacht van Kopenhagen naar Waage kon reizen. Ook iedere melodie beteekende hem eene bepaalde omstandigheid. Deze waarin er lang-uitgehoudene, ernstige tonen voorkwamen, beeldden hem zijne moeder in haar zwart kleed af. Bij eene levendige, huppelende en springende muziek dacht hij aan Mozes die stotterde en met zijnen staf tegen de rotsen sloeg. En als de strijkstok maar heel lichtjes de snaren raakte, zag hij de woudnymph voor zich, die in den nevel - zonder van iemand gezien te worden - het vee voortdreef. Doch zijn spel drong over de rotsheuvels voort, verder, veel verder voort, en een geheimzinnig wee vervulde zijn hert. Toen vader eens vertelde, dat er op de markt een kleine knaap gespeeld en veel geld verdiend had, wachtte Thrond zijne moeder af in de keuken, en vroeg haar lijze of hij ook niet op de markt spelen mocht en de vreemden zijn spel laten bewonderen. ‘Hoe kunt gij dat toch in 't hoofd hebben!’ antwoordde moeder, maar zij sprak er toch over met vader. ‘Hij zal vroeg genoeg in de wereld moeten komen’ zegde vader, en die woorden sprak hij derwijze dat moeder niet aandrong. Korts daarop was er spraak aan tafel van nieuwe geburen die van gedacht waren te trouwen en dan op het gebergte te komen wonen. Zij hadden nog geenen speelman, wist vader te zeggen. ‘Kan ik dáár geen speelman zijn?’ vroeg Thrond aan moeder in de keuken. ‘Gij, een kleine jongen!’ antwoordde zij; maar zij ging buiten naar het afdak, waar vader reeds aan 't werk was. ‘Hij heeft nog nooit het dorp gezien, voegde zij er bij, en de kerk ook niet’. - ‘Ik versta niet waarom gij mijne toestemming vraagt’ zegde Alf, maar hij zegde ook niets meer, en derhalve meende moeder dat er daarin eene soort toestemming lag. Zoo ging zij naar de geburen en bood haren zoon aan. ‘Lijk hij, zegde zij, heeft er nooit een zoo jonge knaap gespeeld’ en - ja, de knaap zou den bruidstoet als speelman begeleiden. | |
[pagina 71]
| |
Zoo was er groote vreugde binnen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat speelde Thrond nieuwe melodieën, en 's nachts droomde hij ervan; zij droegen hem over de bergen in vreemde landen weg, als reed hij op zwevende wolken. Moeder naaide nieuwe kleederen, doch vader hield het in huis niet uit. Thrond sliep den laatsten nacht niet, maar vond eene nieuwe melodie op de kerk, die hij nog nooit gezien had. Vroeg stond hij op; moeder ook, om hem te doen ontbijten, maar hij kon niet eten. Hij trok de nieuwe kleederen aan, nam zijn snaartuig onder den arm, en 't scheen hem nu dat zijne oogen schemerden. Moeder leidde hem den steentrap af en bleef hem nakijken, wijl hij de helling afdaalde. 't Was de eerste maal dat hij 't vaderlijk huis verliet. Vader was ook opgestaan en stond aan 't venster in de andere kamer. Toen de knaap weg was en moeder binnenkwam en weg en weder liep, scheen het hem dat zij iets op het hert had. Neen, zij kon het niet langer uithouden. ‘Ik meen toch dat het beter ware, zoo ik ook ter kerke ging om na te zien hoe het afloopt’. Hij gaf geen antwoord. De zaak scheen afgemaakt, en zij ging. Het was een heerlijke, zonneklare dag, toen de knaap 't gebergte afdaalde. Hij luisterde naar 't gezang der vogels en zag de zonne door de bladeren spelen, terwijl hij stapaan voortspoedde. En toen hij bij het huis kwam, zag hij noch bruidspaar noch bruidstoet, hij dacht aan iets anders. En toen 't nu tijd geworden was om den stoet te vormen, zoo ging hij voorop met zijn speeltuig; en zoo speelde hij den ganschen morgen dat het weergalmde door de boomen. ‘Zien wij de kerk haast?’ vroeg hij. Lange was 't antwoord ‘neen!’, maar eindelijk zegde iemand: ‘Zoohaast wij daar dien rotsuitsprong omdraaien, zult gij de kerk zien’. Nu speelde hij zijne nieuwste melodie, en hij keek rechtdoor, in de diepe vlakte. Daar lag nu opeens heel het dorp, hoe schoon! hoe schoon! | |
[pagina 72]
| |
Wat hij eerst zag, was een lichte nevel, die als rook tegen de verstafgelegene rotsheuvels omhoog steeg. Dan zweefden zijne blikken over groene weiden en hoopjes boomen en groote huizen met vensters, wier ruiten in de heldere zonnestralen als vuur gloeiden. Het blikkerde haast lijk op de ijsbaan bij koude winterdagen. De huizen werden gedurig grooter en immer meer vensters zichtbaar, en langs den weg stonden ongehoord groote, roode huizen; peerden stonden aan de muren vastgebonden; kleine, feestelijk gekleede kinderen speelden op eene opene plaats; honden liepen weg en weder of zaten onbestemd waar hier waar daar te kijken. Maar over dit alles dreunde een lange, diepe klank, zoo dat Thrond zijn hert beven voelde en het hem voorkwam alsof alles, wat hij zag, met dien langen, diepen toon op maat in beweging was. Op eens zag hij een groot, smal gebouw, 't welk met eene hooge, glanzende spits ten hemel rees. En van onder vonkelden tallooze vensters in de zonne, zoo dat het gebouw als in lichtlaaie vlam stond. Dat moet de kerk zijn, dacht de knaap, en die zware klank moet van haar komen. Daar beneden, vóór en rond die kerk, stond eene niet te schatten talrijke menigte menschen, waarvan sommige aan elkander geleken. Vrees en achting kwamen nu samen Thrond overmeesteren. Nu moet ik spelen, dacht hij, en hij spande al zijne krachten in. Maar, wat was er? Zijn snaartuig bracht geen enkelen toon uit. Daar moet iets haperen, hij bezag het; maar er haperde niets. ‘Dan heb ik niet vast genoeg gestreken’ meende hij, en hij streek met alle kracht, maar de viool scheen gesprongen te zijn. In plaats der kerkmelodie speelde hij nu eene andere, maar de tonen waren evenzoo schreeuwend, niets dan grillende, jammerende geluiden. Hij voelde hoe het koude zweet over zijn gelaat nederperelde, hij dacht aan de strenge menschen dier daar rond hem stonden en hem wellicht uitlachten, hem, die toch te huis zoo schoon spelen kon, en hier niet een enkelen toon wist uit te brengen. ‘Goddank, moeder is hier niet om die schande te beleven’ | |
[pagina 73]
| |
sprak hij binnensmonds, toen hij spelend door de menschenmenigte stapte, - doch zie, daar stond zij in hare zwarte kleedij en zij week verder, immer verder weg. Op dien zelfden oogenblik bemerkte hij hoven op de torenspits dien zwartharigen man zitten, die hem zijn speeltuig gegeven had. ‘Geef het mij weder!’ riep hij lachend, en stak zijne handen uit, en de torennaald wankelde met hem weg en weder. Maar Thrond nam het onder den arm, sprong weg, keerde om, riep ‘nooit!’ en vluchtte door de volksmenigte, langs de groote, roode huizen, over de weiden en de velden voort, tot dat hij uitgeput op de aarde zonk. Lange lag hij daar, met zijn aangezicht ter aarde, en toen hij eindelijk zijn hoofd rechtte, hoorde hij niets en zag slechts Gods eindeloozen hemel, die met tallooze wolken de aarde omwelfde. Dat was hem zoo ontzettelijk, dat hij zijn aangezicht weder naar de aarde toewendde. Na eenigen tijd bekeek hij zijn speeltuig, dat nevens hem gevallen was. ‘Uwe schuld is 't! Uwe schuld!’ riep hij, greep het vast om het in splinters te slaan, maar hield plotseling in en bekeek het zuchtend. - ‘Wij hebben samen vele aangename uren doorleefd’, sprak hij, en zweeg... ‘En toch moeten de snaren er af’ riep hij op eens in blinde woede ‘zij deugen niet meer!’ Hij trok zijn mes, en sneed hardvochtig door... ‘Oü!’ sprong de quinte kort en knorrig. De knaap sneed. ‘Oü!’ sidderde moeders snaar treurig, maar hij sneed voort. ‘Oü!’ zuchtte de derde bekommerd,... en de vierde? Hij voelde 't leed zijn herte breken; de snaar, die hij met geenen naam had durven noemen, die sneed hij niet in stukken. Het scheen hem nu, dat zijn onvermogen tot spelen, eigenlijk de schuld van zijn speeltuig niet meer was. En hij weende... Daar kwam zijne moeder langzaam naar hem toe, om hem naar huis te geleiden. Moeder scheen fier over hem te zijn. Maar eene nog grootere vrees ontstelde zijn gemoed. Hij stond op en riep haar toe: ‘Neen, moeder, ik moet | |
[pagina 74]
| |
voort. Naar huis kom ik niet meer, vooraleer ik spelen kan wat ik vandaag gezien en doorleefd heb’. En hij vluchtte weg.
Uit de noorweegsche ‘Kleine vertellingen’ van Bjoernstjerne BjoernsonGa naar voetnoot(1).
Februari 1908 Manuël Matte |
|