Hij heeft hem haest in 't oog, (die mint bedriegt zich niet)
Hij kend hem, ja 't is hij dien hij daer liggen ziet.
Hij werpt zich op zijn lijk, omhelst het duyzend maelen;
Wat in zijn hert geschiedt is moey'lijk af te maelen:
Hij weent, hij huylt, ontdekt de vreed geschonden borst
Vervloekt den vreedaerd die zijn vriend vermoorden dorst.
Hij voelt ook in zijn hert de zelfde wonden steken.
(Want z'hadden maer een hert.) Zijn kracht komt hem t'ontbreken
Hij valt en uyt geen woord; ten eynde door 't getraen
Kon zijne droeve stem zich maeken eene baen,
Hij sprak: O weerden vriend! Waer zijn de rooze kleuren
Van uwe frische wang; O! moet ik eeuwig treuren
Van u zoo vreed ontschaekt; Ach open nog uw oog
Zie nog eens uwen vriend, Ach zie nog eens omhoog!
Voor eeuwig dan, o vriend, is dezen mond gesloten
Die meermaels in mijn hert den balsem heeft gegoten!
Zal nooit meer uwe stem, of uwen zoeten blik
Mijn borst door liefdegloed doen zwellen, en moet ik
Van u gescheyden, hier, mijn ongelukkig leven
En zonder eenig hoop, de droefheyd overgeven!
O neen! O gave God dat uyt dit tranendal
De dood mij rukte en aen mijn weerden vriend, mijn al,
Mij wedergav'! O vriend, o hoort gij mijne klagten?
O bitter lot, o Dood en wil toch niet verachten
Mijn' droeve en laetste beê. O geef dat ik bezwijk!
Hij kust nog eens zijn vriend, hij zinkt... Hij was een lijk.
(Get.) G... G...
't Gevoelen was er dus al en de veerdigheid voor 't verzenmaken; maar van hier tot Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen, is er een treffelijk einde wegs afgeleid; en, met reden schreef Dr G. Verriest dat Gezelle's eerste periode er eene romantische was.
C.G.