Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[Nummer 4] | |
Vlamingen en WalenIN Wallonia, 1907, bd. XV, bl. 277-302, heeft onlangs de geleerde Heer O. Colson een opstel uitgegeven over Les Flamands dans le folklore Wallon. Daar krijgen er de Vlamingen van dat 't haar stuift: niet van Heer Colson zelf, maar van de Walen, wier zeggerkens hij oververtelt. Heer Colson onderscheidt zeer beleefd en bescheiden tusschen de Vlamingen over 't algemeen en ‘les malheureux chassés de leur pays par la misère, et qui se trouvent trop heureux de se consacrer ici, pour vivre, aux besognes inférieures qui ne demandent aucune intelligence’Ga naar voetnoot(1). Deze laatsten zijn dus de Flamands die door de Walen meest bekend, bekeurd en gevierendeeld worden. 'k Zeg door ‘de Walen’. Heer Colson zei ‘dans le folklore Wallon’; doch hij verstaat ‘folklore’ in een schrikkelijk breeden zin: zoo haalt hij links en rechts woorden en zeggingen | |
[pagina 50]
| |
aan, die uit de beleerde Waalsche letterkunde van in onze dagen ontsprongen, of uit bewindschappelijke botsingen voortgespetterd zijn. Zulks is geen ‘folk-lore’ meer, maar ‘party-lore’! Elk zijn meeninge daarover vaneigen; deze is de mijne. Ik meen nog daarbij iets anders: nl. verschillende menschen zullen H.C.'s opstel lezen, allen met uitermate veel voldoening, omdat 't zoo zaakrijk en zoo verzettend aaneengebracht is, maar allen ook met een verschillend doel; en eenigen zullen voor hun doel hebben te vernemen: of uit die menigvuldige daadzaken geen geschiedof zielkundig besluit kan getrokken worden. B.v. of de Doornijksche en de Koolstreeksche, en de Namensche en de Luxemburgsche en de Luiksche Walen allen de Vlamingen uit dezelfde ooge bekeken hebben; nog of ze allemaal desbeantwoord gekeken hebben onder denzelfden verstandelijken en huishoudkundigen drijf; en sedert hoelang; en in welke mate? Welnu om dit doel te bereiken zal het opstel in zijn tegenwoordige schikking ontoereikend wezen. Daartoe waren meer onderscheidingen en meer algemeene maatschappelijke gegevens vandoen geweest. Nu ook Heer Colson zag best zelf het doel in, dat hij wilde: het vermaken liever dan 't onderwijzen; en desingezien is zijn verzameling nieuw, volledig en lief... al riekt de stoffe wat oostersch! 't Ware heel moeilijk geweest wat beters te doen. Even moeilijk zou 't zijn, zoo niet nog moeilijker het tegengedacht van de Vlamingen over de Walen te ontleden en samen te vatten.
***
We weten 't omdat we gezocht hebben waar we meenden daartoe grondslagen te kunnen vinden: voornamelijk in Biekorf (B.) van Brugge, 't Daghet in den Oosten (DO.) van Hasselt, De Hagelander (H.) van Zoutleeuw, Ons Volksleven (OV.) van Brecht, Rond den Heerd (RdH.) van Brugge, Volk en Taal (VT.) van Waregem, Volkskunde (V.) van Gent, Vlaamsche Zanten (VZ.) van Sint-Nikolaas. | |
[pagina 51]
| |
Ookal in vertelselboekskens en almanakskens als Tisje Tasje's almanak (TT.) van Hazebrouck. En zoo weinig vonden we geboekt; en dat nog wat we vonden en woog niet zwaar. We hadden nochtans daaruit de vrucht voorhanden van veel jaren belangelooze zantingen over heel het Vlaamsche land. Dat weinige dat we vonden en de bescheiden besluiten die we eruit trokken, volgen hier: Over 't algemeen: Walen voor de Vlaamsche folklore, zooals Vlamingen voor de Waalsche folklore, zijn allen dezen die boven de grenzen wonen. En wat ze van malkaar weten en zeggen komt grootendeels woordelijk uit op 'tzelfste. Veel hebben ze van malkaar gehoord en elk den anderen aangepast. En de voere waarop ze 't van malkaar hoorden was niet meest de huiselijke overleveringe, maar de levende twist met onverwijld woord en wederwoord. Of liever met twee soort dingen begispen ze malkaar: eerst met een voorraad spot die voortkomt uit de overleveringe, en tweeds met een voorraad geeselwoorden die voortkomen uit den levenden klap. De eerste voorraad is de kleinste, hij en verandert daaromtrent niet meer, hij is ook van stillen, fijnen verhalenden aard. De tweede is de grootste, die nog dagelijks aangroeit, en meer een geweldige grove verweerletterkunde is. De eerste schijnt de oudste, en is bekend 't land door, in de breedte van 't land en in de diepte. De andere huist meer op de grenzen, ook op heel de lengte ervan. De eerste zit in alle monden, de laatste aleen in de vetste. Doch hoe het komt dat beiden, Vlamingen en Walen, alle twee deze twee zelfde voorraden bezitten (uitwendig toch dezelfde), kan maar geweest zijn: voor den eersten voorraad door letterkundige betrekkingen geweest, voor den tweeden door maatschappelijke gemoetingen die nog geschieden. Men bemerke wel dat we gedurig zeggen dat de voorraden ‘uitwendig’ en ‘woordelijk’ dezelfste zijn bij beiden. Want in den grond hebben Vlamingen en Walen toch elk een ander volk gezien; is de wijze van begekken gelijk en gemeenzaam, dat wat ze begekken is anders. | |
[pagina 52]
| |
In 't bezonder: Tot den eersten voorraad behooren eerst enkele vertellingen, als zijn: - Van de schepping van den Vlaming, danig gelijk aan deze van den Waal; de eerste is gemaakt uit een ‘crotte de botresse’, ‘un étron de porc’, ‘une merde d'in pélérin’ waartegen God, op 't vragen van den duivel of van S. Pieter, een schop gaf en waaruit dan een aantal dikkevette Vlamingen sprongenGa naar voetnoot(1). De tweede uit kleiaarde die God op 't smeeken van S. Pieter of van alle de Apostelen kneedde en te droogen lag; Sinte Pieter wilde den Waal nog maar keeren, en reeds begon hij te vloekenGa naar voetnoot(2). - Dan de kluchtvertelling van de ‘Trois bons gros Flamands’, anders gezeid van ‘de drie Walen’ of van ‘de drie botte Walen’; de drie eerste gaan Waalsch leeren, de drie laatste VlaamschGa naar voetnoot(3). De eerste hooren zeggen: ‘C'èst treûs bôs gros Flaminds’, dan ‘Po sès aidans’ (geld), eindelijk ‘Come du djusse èt d'raizô’. De anderen hooren en leeren zeggen: ‘Drie groote (botte of stomme) Walen’, ‘Omme koe’ door iemand die een koeie wilde doen keerenGa naar voetnoot(4), en ‘'t Is recht!’ De eerste gaan daarmee voort, gezind; in 't Vlaamsch doen de anderen 'tzelfde. En ze komen voor het lijk van een vermoorde, worden ondervraagd door de | |
[pagina 53]
| |
Wet, antwoorden met de drie woorden die ze kennen, en foefelen hen daardoor zelven in den bak. Zoo de eenen in de Waalsche vertelling, zoo de anderen in de Vlaamsche! - Verder het verhaal hoe dat 't komt dat er geen Vlamingen in den hemel en zijn, alverre iets in den aard van waarom dat er ook geen Walen in en zijn. Sint Jooris vervangt Sinte Pieter aan de deur van den hemel en, omdat hij verlegen is dat hij geen Vlaamsch en kent, wordt gerust gesteld door Sinte Pieter omdat daar toch nooit nog geen Vlamingen en komen. Zoo vertellen de WalenGa naar voetnoot(6). De Vlamingen integendeel vermonden dat een man aan den hemel klopte: ‘een Waal’. - Onbekend! Toch wist eindelijk een heilige wat het was een Waal, en ried aan dat hij buiten bleef; anders dat hij alles in stoornisse zou gebracht hebbenGa naar voetnoot(7). Tot dien zelfden ouderen en letterkundigen voorraad, eigen aan Waal of Vlaming, of veelal gemeenzaam aan de twee, behooren nog een reeks ‘fijne’ antwoorden.... en Waalsche en Vlaamsche ‘fijnte’ zijn hier nog wat verschillend. - Een fijn woord of doeninge tot antwoord is b.v. van een Waal: Een Vlaming en een Waal moesten naar 't schavot. Alle twee om diefte. 't Wierd daar plechtig afgelezen, van den Vlaming: dat hij nagels ontfutseld had! - Prul! humde de Wale. - Van den Waal dat hij 20,000 fr. aan den vorst-bisschop van Luik gestolen had. Daarop pochte de laatste tot den eerste: ‘Ce n'est pas des clous, hein, ça, båbô!’Ga naar voetnoot(8). - Nogeen van een Waal: Een Vlaming en een Waal spelen om een worst, en komen oneffen uit. Ze zullen 't anders doen, nemen den worst in hunnen mond elk aan zijn kant, en doen om de meeste bete. De Wale roept: ‘I ès-se?’ zonder te lossen. De Vlaming antwoordt: | |
[pagina 54]
| |
‘Ja!’ met zijn mond open.,. en de Wale slikt den worst in, heel en ganschGa naar voetnoot(1)! - Nog: Dévant l'guillotine, l'bouria au condané: ‘Vos n'désiré pus ré?’ - L'condané: ‘Si fait’. - L'bouria: ‘Qwé vouléz?’ - L'condané: ‘D'jè voûrès bé aprinte l'flamindGa naar voetnoot(2)!’ - En van den ‘corbeau’ (in 't Vlaamsch wellicht een ekster): Een Waal en wilde zijn vogel niet meer, en een Vlaming nam hem over. Deze laatste droeg hem achter twee weken weêr. - ‘Hij en spreekt niet,’ zei hij. - ‘Wat, zei de Waal, enwel vogel zijt ge stom geworden?’ - ‘Stom! zei de vogel! Zoudt-je gij Vlaamsch kunnen in veertien dagenGa naar voetnoot(3)?’ Dergelijke ‘fijnessen’ heb ik weleens ook over de Walen gehoord in 't Brugsche. Maar 'k en kan ze niet meer aaneenknoopen, en 'k en vind ze nievers geboektGa naar voetnoot(4). Nogmaals zouden we ons over deze ‘fijne’ streken kunnen afvragen wat er daar van-oorsprongswege Waalsch en wat Vlaamsch is. Onder de vier bovenstaande zijn misschien deze van den worst en van den ekster wel in Vlaanderen ontstaan: immers als ik oordeele naar de reuke van den snuif die erin steekt, doch 't blijft bij een ‘misschien’. Iets dat oprecht Vlaamsch is, dat is 't vertelselke van den Vlaamschen boer die een beeste verkocht. En de Wale vroeg: hoevele? - Zoovele! - ‘C'est trop!’ zei de Wale. - ‘Zit er zelf op!’ zei het boerkenGa naar voetnoot(5). Meer andere dergelijke kluchten waren er wel te vinden voor iemand die meer zocht dan ik gedaan heb: men blijve | |
[pagina 55]
| |
echter wel indachtig dat vele op den nek van Waal en Vlaming geleid wordt (b.v. in de almanakken), wat eigenlijk het volk enkel van Pier en Jan vertelt. Aldus over de kluchtige heldhaftigheid van ‘un gros flamand’ - al t'onzent van ievers een ‘Jan Koelbloed’. - Hij vroeg om veldwachter te worden. Ze gingen bevinden of hij moed had. Ze schoten. Hij en roerde niet. En hij wierd aanveerd, mocht weg. Maar hij verzocht eerst om een anderen broek. Want moed had hij wel getoond, maar hij had er entwat bij gedaanGa naar voetnoot(1)! 't Volgende ook, op de kappe van een Waal: is het niet door een ‘beleerd man’ op een Waal toegepast geweest, terwijl het oorspronkelijk door 't volk slechts van ‘entwie’ verteld wierd? Een Waalsche smid reed met zijn vriend den voerman naar d'stad om ijzer en vuringe. En ze keeren met hun gerief naar huis. Op de markt, ze stappen af, laten peerd en karre in den brand en trekken binnen in een tabakwinkel. Ze koopen 't een en 't ander, ze ontsteken, ze komen weêrom buiten, klappen en doen en... waren al thuis als 't hun inviel dat de karre en 't peerd nog stonden te wachten op de markt. ‘Zoo Wale moet je zijn’Ga naar voetnoot(2). Buiten vertellingen en verhalen van gebeurde voorvallen of antwoorden komen nog liedjes en rijmkens voor, die ook behooren tot den eersten voorraad waarvan we boven handelen. Dit nieuwe slag uitinge van gevoelens is reeds hitsiger: is geen verhalende letterkunde meer, maar liever een bondig vonnis: Waar 'ne Waal sch... geen gers gedijtGa naar voetnoot(3); een strijdgalm; iets geijkts, waar de volste kracht reeds in gevonden en gebonden staat, waar niets meer mag aan gewijzigd worden. 't Voorgaande 'n kwetste niet, 't volgende kan nijpen dat 't zeer doet. | |
[pagina 56]
| |
De Wale van overal zingt:
Do re mi fa sol la si do of ...ut
Tos les Flamands c'est des båbôsGa naar voetnoot(1)! ...FlahûtesGa naar voetnoot(2)!
Ook nog: Maar de Vlaming en laat het niet liggen:
Wale, Wale worte (elders: vorte)
Zevene in een schorte
Zevene om een spelle
Smijt den Wale in d'helleGa naar voetnoot(4)!
En ondertusschen:
Wale, Walenonke,
te zevenen aan de flonke,
te zevenen aan de keten,
geef Walonke geen etenGa naar voetnoot(5)!
Immers:
Walenaars
zijn leugenaars.
Ze keernen de beuter lijk vuilaards.
Z'ên lûzen bij zakken,
Z'ên vlooien bij hoopen
Ze laten ze langs de strate loopenGa naar voetnoot(6)!
Hoe sterk! Hoe schoon en straalt daar niet in uit: de Waal, met zijn zoeter woord, met zijn half medelijden, | |
[pagina 57]
| |
met zijn goedhertig venijn: Vivent... les bonnes biesses! Eén woord waar: ‘båbos!’ één woord in een heel lied gemaakt uit zotte klanken, één korte lichte stek na een lange bedwelmende titsinge... om den Vlaming te doen bijten. En de Vlaming bijt, al dat hij bijten kan, met 't schuim op de lippen: ieder schakel is een bete. Hij verwenscht den Waal, hongert hem uit, scheldt erop met al het vuilste dat hij weet... bij gulpen, bij smeten, bij stroomen. En hij gaat dan voort al zingende, om niet te moeten eerst zwijgen: Hiermeê zitten we op de grenzen: op de grenzen van 't land en van den ouden deftigen trant. Nu onstaat een tweede voorraad, nl. van nieuwere plagerijen - want alles is hier plagerij - die nog dagelijks aan weêrskanten aangroeit. De eene neemt iets over van den anderen, in 't twisten zelf, vertaalt, en zendt terug. De spot en is maar bij uitneminge meer verhalend, en is van-inzichtswege boos en kwetsend. Hij is ook... zeer vuil, duister, zwaar en grof! Bijna geen letterkundige schoonheid meer en steekt erin, want hij dient niet meer om te verzetten in den winteravond 's avonds rond den heerd, maar om ermeê te kappen in den vollen dag en in 't open veld. Nog worden lange liederen gemaakt, maar 't zijn liederen om den tijd dood te doen, en ze vallen om hun flauwen inhoud, hunne dwaze bewoording en gemeenen klap buiten dat wat men den algemeenen schat mag noemen van 't zingende volk. Zoo bestaan: ‘De keze-marol’, ‘de Walenezel’, ‘de vuile Walin’, ‘de zotte Wael'’Ga naar voetnoot(2) misschien wel nog andere. Kleinere ook zijn er, doch nog van pompwaterachtigen aard: b.v. | |
[pagina 58]
| |
Ik kwam daar in een huize - maison!
en ik zag daar een Wale - Wallon!
en ik nam algauw een stokke - bâton!
en ik sloeg hem op zijn hespe - jambon!Ga naar voetnoot(1)
Verhalen zijn er ook nog, in den aard van deze liederen, nl. ten dienste van menschen die niet teêr en zijn: verhalen die uitkomen op te zeggen dat de vijand ziekten inheeft en overzet, dat hij mag kussen men-kan-wel-denken-wat, dat hij dierlijk dom is, en dat zijn taal een vuilpotterije isGa naar voetnoot(2). Waal en Vlaming ze mogen tegen malkaar staan, de eene met zijn lang kleurloos witsel, de andere met zijn vette olieverve. Elk zoekt den andere te beklijsteren. Maar den Waal's breuze steekt op een langen stok; den Vlaming's borstel is kort en wat versleten, maar hij houdt stevig in zijn hoekigen vuist. De Waal zit achter een lange witte schabbe, de Vlaming staat er geheel, zonder verweer, in zijn werkbroek en -baai. En laat ze maar gedoen. Hun strijd- en beklijsterzucht is dezelfde. Zooals men ziet: aleen het strijdgewaad en -wapen verschillen. Doch wat wonder is: om den aard van 't gewaad en wapen verschilt ook allengerhand het maatschappelijk gehalte der strijders. In werkbroek en -baai en met versleten alaam vechten enkel maar werkliên; onder lange schabben en aan den steert van lange stokken moeten ook burgers - met geld of met geest - niet vreezen bevuild te worden. ‘Grof’ schelden op den Waal, als nu Vlamingen doen, wordt aan 't klein volk overgelaten; ‘fijn’ schelden op den Vlaming zooals het nu de Walen verkiezen, wordt ook geren door 't hooger volk gedaan. En (hoe zal ik dat uitbrengen om niemand te kwetsen?) dat, wat ik wonder wilde heeten, is: dat ook de hedendaagsche Waalsche letter- en tooneelkunst den Vlaming geren op den rooster | |
[pagina 59]
| |
zetGa naar voetnoot(1), dat echter het modern Waalbegekken bij de Vlamingen aleen mondelingsch blijft en wel in den mond van den mindere. Hier is nu beknopt wat elk van den andere denkt: Voor den Waal is de Vlaming een plomp tuig: een lompe zwikzwakGa naar voetnoot(2), met een bloedroode ronde... toot (het woord is niet te sterk)Ga naar voetnoot(3); zeer onzediglijk gulzig, met alle de wanmuziekale gevolgen van de gulzigheidGa naar voetnoot(4); ezeldom en koppig en waanzinnigGa naar voetnoot(5); hondegierig, en levende voor zijnzelvenGa naar voetnoot(6); moordzuchtig maar lafGa naar voetnoot(7); schurftig alleszinsGa naar voetnoot(8); en 't is voor hem ‘een vlaamsch geluk’ als hij nog niet meer en isGa naar voetnoot(9). Voor den Vlaming integendeel: een Waal...? met één woord ‘Wat Waalsch is, valsch is!’
De rijme geeft het op; Van Maerlant had het reeds in d'zin en in den mond. Hij hoorde de Walen te vele praten; Walen zijn tateraars, ze raasden en vloekten immers reeds van eer ze genoeg gebakken warenGa naar voetnoot(10) ‘die schoone Waalsche poëten
die meer dichten als ze weten?’
Als we ingaan wat we boven besloten uit Waalsche en Vlaamsche spotrijmkens, zal het ons niet verwonderen dat de Vlaming in dit woord ‘valsch’ de bondigste bepaling van den Wale vat. Verder is de Waal voor hem ook geen menschGa naar voetnoot(11), dierlijk dom als hij is en dwaas en vuil, | |
[pagina 60]
| |
stinkende vuil in zijn huishoudenGa naar voetnoot(1), vuil niet zoozeer in zijn bloed zooals de Vlaming is volgens den Waal, maar vuil om zijn slordigheid, om zijn eigen schuld. Zegt de Waal van den Vlaming: ‘Vas-è, rote (gaat, ga-weg) sapré tiesse carrée!’ De Vlaming antwoordt: ‘Toi, t'as pas ton tiesse carrée, pace que les p'tites biesses ils ont mangé les coinsGa naar voetnoot(2)!’ De Waal is voor den Vlaming altijd in hoofdzaak geweest: ‘een die 't fine wilde weeten en geen vlaemsch en kunsteGa naar voetnoot(3)’. Als besluit, en als t'einden is, gevoelt de Vlaming met den Waal medelijden. Er was eens een Vlaming die hoorde vrienden tevele razen: ‘'t Is al verloren Vlaamsch, zei de vent ‘en de Waals hên 't zoo noodigGa naar voetnoot(4)!’ De Waal integendeel omsluit alle zijn zeggens liever in een woord van haat en verwensching: ‘Laid sâle Flamind, Flamind d'potinceGa naar voetnoot(5)!’ ***
Aldus hebben we onze twee voorraden wederzijdschen spot uitgeput. De eerste was ouder, meer verhalend, en meer algemeen eigen, te minsten aan den Vlaamschen kant. De tweede was jonger, meer strijdend, en huist meer op de grenzen. Wat we tot nu toe niet gezeid en hebben, is: dat de twee voorraden elk een anderen toestand van wederzijdsche betrekkingen voorstellen. De oudste voorraad steekt vol gehengenissen uit het landelijk leven, als zou voorheen dit het leven geweest zijn van den Vlaming die verkeerde omtrent den Waal; ook laat hij denken op stedelijk- of nijverheidsleven bij den Waal. Dit laatste besluit wordt nog bevestigd uit het volgende: Van de Vlamingen zeggen | |
[pagina 61]
| |
nog de Walen, wat de stads-vlamingen weten van de buitenmenschen: ‘dat ze geen mensch en zijnGa naar voetnoot(1)!’ ‘Démain les djins, éyé après d'main les FlamindsGa naar voetnoot(2)!’ In dezen trant zeggen ook de Bruggelingen soms: ‘'t Gaan veel boeren en menschen komen kijken’Ga naar voetnoot(3). - ‘Un gros roudje flamind’ meenen de Walen, ‘avec on visage comme un c.l de flamandGa naar voetnoot(4)!’, met ‘een aangezicht als een boeren-eersg.d’ zeggen anderszins weer onze stedelingen. - Eindelijk een gat in een kouse is bij de Walen ‘in ratchon (crachat) d'FlamindGa naar voetnoot(5)’, bij den Vlaming de plaatse ‘waarop een boer gespogen heeft!’. De jongste voorraad integendeel stelt Vlaming en Waal lijk op denzelfden voet, buiten alle nadere bepaling van levensbedrijf. En was er tòch een bedrijf waarop onze aandacht meer zou kunnen erom gevestigd staan, 't ware voor Vlaming en Waal, voor beiden nu, het nijverheidsleven met zijn onkiesche dooreenwemelingen, met zijn wettig en onwettig ondereengenestelGa naar voetnoot(6). Maar nog is't veelal de Vlaming van te boere die naar Walenland trekt. Hij speelt er hovenierGa naar voetnoot(7), en leeft er te wel op landsche wijzeGa naar voetnoot(8). Men roept hem na: ‘Laid Flamind d'gate (geit, en gad)Ga naar voetnoot(9)
Qui magne dè boûre et de froumatcheGa naar voetnoot(10)!’
op-end-op zooals de Isegrims vroeger op den kerel scholden dat hij at: ‘boter ende kaas, wrongel ende wei!’
| |
[pagina 62]
| |
Nu, wat dit laatste betreft, de Vlaming is er de beste meê. Maar 'k en zeg het misschien ook maar ‘omdat ic Vlaminc ben!’ Daarop laat ik het woord aan anderen om 't bovenstaande te volledigen en te rechten waar het krom gaat; en om te sluiten wensch ik dat Waal en Vlaming wat minder op malkaârs kappe rijden, want dat wederzijdsch schelden en is toch maar leelijk... voor twee gebroêrs als ze zijn! D.W. |
|