Biekorf. Jaargang 19
(1908)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
HerrinneringGa naar voetnoot(1)Aan A.v.d.S.
ZE kwijnde lange reeds, toen lijk gebukte slaven
de winterdagen kwamen als uit kille graven,
en ze van de aarde vol van zang en levenslust
een doodenakker mieken... 't leven onbewust.
Geen dagen waren 't meer, met zoele zonnelaven,
met veezlende avondwind die 't blad in slape sust,
en bloemenbedden waar het uitgaande oog op rust...
maar wreeden... die haar sneên in 't jonge leven gaven.
En in haar oog waarin zoo zuivere engellach
op beter tijden blonk... een zilte traan nu lag,
omdat 't steeds hoopvol, nu... geen hoopstraal meer ontwaarde.
En zeekren avond viel ze... onmachtig tegen 't snood
geweld... ze neigde 't hoofd... maar hemelblijde staarde
ze, lijdensmoê... thans op het wenken van de Dood.
***
Zij volgde ze door duistre, nooit betreden paden,
in 't witte maagdenkleed gedoken, vastberaden
en onverveerd..., ze wist dat ze den langen tocht
ging... en om beter leven door het leven vocht.
Ze ging, met leliebloemen op het hoofd geladen,
terwijl haar lippen zacht de laatste beden baden,
en dat haar smachtend oog naar 't uitgangseinde zocht
daar 't lijden uit was... en ze in vreugden baden mocht.
Het donkerde... zoo aaklig werd het rondom haar...
zoo huivrend ijzig-koud en eendlik-droevig naar,
dat bang haar rillend herte smeekte om teer erbarmen.
En plots... een stemme zoet als streelend harpgetril,
sprak ‘kom mijn zoete Bruid’ ...vol gloed haar ziel klom stil
omhoog in hemelklaarte... en gleed in 's Heeren armen.
P. Bertrand, ord. cap. |
|