| |
| |
René De Clercq
MEN had zijn komst niet met rooskleurige plakbrieven aan alle hoeken der stad aangekondigd als weleer die van Botrel. Voor een uitheemschen volksdichter maakt het verfranscht vlaamsche volk beslag dat het erbij zweet, maar een even verdienstelijk kunstenaar, die gewonnen en geboren is in Vlaanderen, die op heerlijke wijze heel de verzuchting van zijn eigen volk in zijn liederen vertolkt, moet maar zijn plan trekken. Hij kwam dan ook toe zonder beslag niet eens met zijn vrouw aan den arm. Zijn vrouw moest tehuis blijven om te waken op den ‘bleuzenden
| |
| |
stouten kapoen’ en het ‘kleen, kleen dochterken’. Hij had alleen zijn pas uitgegeven volledige ‘Gedichten’ en zijn lezerstalent mede. Dat was genoeg. Stilzwijgend verorberde hij zijn avondmaal bij ons als om zijn stem te sparen; aldra zou zij luid en klaar weerklinken in de ooren der talrijk opgekomen leden van het Davidsfonds.
Zij waren er oprecht in groot aantal en ik durf mijn hoofd verwedden dat niet één zijn moeite, dat zelfs de Thorhoutnaars hun geld niet beklaagd hebben om het genot van dien avond. Ik heb ze allen naar zijn tooverschoone dichtertaal zien luisteren met geestdrift-stralende blikken en open mond; ik heb de meest prozaïsche of tot proza gedwongen menschen met uitbundig handgeklap zien toejuichen; ik heb gezien hoe alleman in 't bewonderend staren op de dichtersgestalte en 't fijn-opvangend aanhooren van zijn woord uur en tijd vergat in verrukkende kunstweelde.
Door den brugschen zanger M. De Jonghe en den klavierspeler M. Danneels werd de vergadering voortreffelijk ingeleid. Het muziekaal gedeelte was kortaf prachtig. Nog ruischt om mij de meesterlijke vertolking van Hullebroeck's en Opsomer's mooie muziek. Liefde snikkend als de woorden zelf trilde in de zaal het lied van
Mijn kleen, kleen dochterke...
Gelijk een daske zijt ge dik,
Gelijk een kwartelke van kwik,
Gelijk een moorke soms zoo zwart,
Mijn kleen, kleen dochterke, mijn hart!
Maar nu gewasschen je daar zit,
Daar is geen engelke zoo wit,
Daar is geen lammeke zoo zoet,
Mijn kleen, kleen dochterke, mijn bloed!
Ik hef je op de okselkes omhoog,
Ik zie een sterreke in elk oog
En voor mijn armoe word ik blind,
Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind!
| |
| |
Bekoorlijk zacht deinde de rythmus van ‘Moederke alleen’, waarvan ik de even teere bewoording noodzakelijk moet verzwijgen om de kennis van de geachte Biekorflezers niet te verdenken; met statig, krachtig-oprijzend geluid klonk de zang van
Hemelsche Liefde
Hel is de liefde die licht in mij!
Berg nu voor eeuwig de zon voor mij -
Breed is de liefde die bruist in mij!
Dood nu de bronnen des levens in mij -
Sterk is de liefde die werkt in mij!
Leg nu den last van een wereld op mij -
Met stillen aanvang en luidgalmenden slotzang klonk het liedje van ‘den zeeldraaier’; beurtelings overweldigend af teer-ontroerend klonken menige andere, te lang en te veel om te vermelden, meer dan genoeg om elk kunstminnend vlaamsch hart tot blijheid en trots te stemmen.
De heer voorzitter van het Davidsfonds hield er dan ook geen lange inleiding op na om R. De Clercq aan de toehoorders gunstig voor te stellen. Zonder omwegen viel deze er ook maar aan. Uit zijn bundel haalde hij zijn liefste dichtpareltjes op en gooide ze in de zaal in een tintelende klankenwemeling. Hij had zoo maar ootmoedig bekend dat hij slechts een voorlezer van gedichten was, maar in dit opzicht blijft hij bepaald ongeëvenaard. Zijn
| |
| |
lezing zelf was muziek; zijn strofen bleken echte klankakkoorden, uitgefluisterd of uitgejubeld door zijn heldere stem en gewiegd op de lenige deining van zijn gebaren. Eerst las hij een keus uit zijn natuurgedichten. Velen is het niet onbekend dat men René De Clercq als den talentrijksten vlaamschen natuurdichter na Gezelle gehuldigd heeft en deze lofspraak is wellicht niet overdreven. Velen onder mijn lezers hebben zijn beschrijvende poëzie in hoofd en hart: daarom wil ik me niet met overbodige aanhalingen inlaten; éen stukje alleen dat onder zijn schoonste mag geteld worden en vermoedelijk minder dan vele andere bekend is, schrijf ik ter bewondering hier neer:
Zeilenprocessie
De zee ligt duister lijk arduin.
Ginds verre vormen, kruin op kruin,
De lage wolken vage lanen,
En zijwaarts, voor de vlaag gevlucht,
Staan huivrig tegen nevellucht
Veel zeilen als processievanen.
Ze zouden, over golvengroen,
Een morgenmooien omgang doen,
En, paarlenzaaiend, zingend zegenen.
Nu dobberen ze, doodsch, verdoofd,
En klagend steken hoofd bij hoofd:
't Zal regenen, Heer, och Heer, 't zal regenen!
Doch zie, de zeezoom flonkert flauw
Met donkere strepen waterblauw,
Die groeien, groenen en verfijnen.
De grillige wolken schieten grond;
De lucht verbleekt; het licht verblondt:
Uit elke scheur kan zon verschijnen!
Daar straalt ze, en plots, in kleurgeweld,
In zilver, goud en purper, stelt
De statige stoet zich in beweging.
't Zijn staven, standaards, heel een rij,
Kazuivels, stolen, mijters bij!
En wind erin, of 't orgel meêging!
| |
| |
Hosannah! Heer! Hosannah! Hoor!
Er ruischt een heilig jubelkoor
In 't stijgen - zijgen van de baren.
Hosannah! Zegen zee en wolk,
En wind en zeil, en visch en volk,
Uw volk in armoede en gevaren!
Leg dit maar gerust ter vergelijking nevens de bewonderde bewerking van het nauw aanverwant onderwerp van Verhaeren. En ab uno disce omnes.
En zijn volksliederen!
Meer dan eens werd door bevoegder pen dan de mijne en in grooter tijdschriften dan dit geschreven van R. De Clercq's wondere begaafdheid als volksdichter en ik kan het dan ook slechts nazeggen doch in diepgemeende overtuiging. Als vlugge zomervogels zijn de deuntjes van De Clercq over 't vlaamsche land heengevlogen, als blijde zomervogels die met veelstemmig gezang de teer-fijne lucht doorsprenkelen. Eerst hebben de geleerde vlaamsche menschen, de menschen die ietwat hooger leven, het bekoorlijk vogelgeluid vernomen in de lucht en hebben 't opgevangen en ook gezongen en traag doch allengerhand meer luisteren ook de menschen die lager leven, die moeten in afmattend stoffelijk leven voor hun brood slaven, naar de bedekens die zij zoo goed begrijpen en gevoelen. En ik leef in de zalige hoop en betrouwen dat ons volk - hierdoor ons onontwikkeld volk bedoelend - deze echte kunstliederen bij de op zijn minst zoutelooze rijmkoopwaar van markt en kermis zal verkiezen; ik wensch en verhoop de verwezenlijking van 't verlangen dat de dichter jubelend uitslingert:
Liederen, oud als het volk is,
Liederen, jong als mijn hart,
Klaar, als de zon uit de wolk is,
Luid, als de vreugd uit de smart -
Leeft in de sterkte, den gloei en den glans,
Leeft in de schoonheid des lands!
| |
| |
Ruischt met den zwier van de haver,
Riekt met den geur van het hooi;
Springt met den boer op zijn draver,
Lacht met de meisjes in tooi!
Juicht om de sterkte, den gloei en den glans,
Juicht om de schoonheid des lands!
Heft die daar hurkt in het lijden
Hoog in de kracht van uw vreugd!
Leert hem, in dagen van strijden,
Daden van manlijke deugd!
Wijst hem de sterkte, den gloei en den glans,
Wijst hem de schoonheid des lands!
Heisa, mijn lied van den dorscher!
Heisa, mijn lied van den knecht!
Klinkt, en de vuisten zijn forscher,
Klinkt en de knoppen gaan recht!
Leeft in de sterkte, den gloei en den glans,
Leeft in de schoonheid des lands!
's Anderdaags vroeg is hij naar Gent vertrokken om er in 't atheneum vlaamsche spraakkunst te leeren aan de jongens der zesde. En de high-life van Vlaanderen wist te zeggen: ‘Botrel chante à Bruxelles, Botrel vient à Courtrai.’ Maar die lui weten niet eens dat er een vlaamsch volksdichter leeft in hun midden. Nu, een volksdichter heeft genoeg aan 't volk en 't volk begint René de Clercq te kennen.
Hem zeg ik in mijn naam en in naam van veel mijner éensvoelende kennissen hartelijk dank om 't genot van Donderdag avond, 16n Januari; niet slechts uit genegenheid tot hem, maar vooral uit hooge bewondering voor zijn werk beveel ik bij allen de onlangs verschenen, mooi uitgegeven en goedgevulde bloemlezing zijner ‘Gedichten’ levendig aan; men heeft me ook gevraagd een woordje van erkentelijkheid jegens den wakkeren voorzitter van het brugsche Davidsfonds, den heer advokaat Noterdaeme, uit te drukken; zoo 'n aanvraag was overtollig: dat doe ik natuurlijk.
19/1/08.
Prof. Arth. Coussens
|
|