Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
[Nummer 24] | |
KerstnachtHEBT gij nog kleine jongens over straat zien bedelen te Kersttijde, in de snijdende bijtende konde? Geheel zomersch is hunne kleedij, rond den hals hebben zij een ouden lap gebonden, en zij loopen vóór uwe voeten en swatelen van-buiten-geleerde woorden. Ook gij hebt koud in die felle vorst en gij spoedt u, om in uwe warme kamer te komen, en daarom zijt gij nijdig-kwaad op die bedeljongens die voor uwe voeten loopen. En toch zijn die arme kleinen diep te betreuren.... Van zulk een jongen wil ik u vertellen; doch niet van eenen, dien men reeds met ‘een handgiftje’ wegzendt, om reden dat hij nog zoo klein is, zes jaar oud, misschien nog jonger; maar van eenen, dien men alleszins te naaste jare, of binnen twee jaren alzoo zou wegzenden. Het was vroeg in den morgen. In een vochtig koud kelderhok was hij ontwaakt. Zijn vestje was dun en hij sidderde van koude; in den hoek op een houten bankje zittend, was | |
[pagina 390]
| |
hij bezig, uit verveling, met na te gaan hoe zijn adem uit den mond vloog... Maar hij had danigen honger... en de uren verliepen... Soms naderde hij den stroozak, waarop zijn ziek moedertje lag; O, zoo dun was dat stroobed, en in plaats van een kussen had zij ergens een bundel lappen onder haar hoofd. Hoe was zij hier gerocht? Waarschijnlijk was zij met haren jongen uit eene andere stad gekomen en hier ziek gevallen... De feestdag was nakende, en daarom waren de andere kelderbewoners nu buitenshuis. Dieper in den kelder kreunt eene tachtigjarige vrouw, door de jicht gefolterd; vroeger had zij gediend als kinderwaarster, en nu lag zij daar eenzaam te sterven; zij zuchtte en bromde en schold nijdig op den jongen, zoodat hij vreesde naderbij te komen. Een teugje drank had hij reeds gevonden, maar nergens was er een korstje brood te vinden; en altijd keerde hij bij den stroozak weder, waarop zijne moeder lag, - om ze te wekken. Het werd hem van langs om aardiger te zijn in de vallende duisternis; 't was lang reeds avond en niemand stak licht aan. Hij voelde aan moeders wang en was verwonderd dat zij niets zei en zoo koud was als de muur daar. Hoe koud is het hier, dacht hij, terwijl zijne hand op den schouder der doode rustte... Dan blies hij op zijne vingertjes, om ze te verwarmen; en lijk hij nu juist zijn mutsje op den stroozak vond, ging hij topteenend en lijze uit den kelder. Ja, veel vroeger zou hij gegaan zijn, maar hij vreesde den schromelijken hond op den trap bij den gebuur. Den geheelen ganschen dag had hij dien hond hooren huilen. Nu hoorde hij 't niet meer, en de jongen wipte op straat. God, welke stad! Zoo iets had hij nog van zijn leven gezien. Hoe donker was daarentegen de nacht in den hoek waaruit hij kwam; geheel dat straatje had maar een enkelen lanteern. De oude invallende houten huisjes waren met planken dichtgesloten; van zoohaast het begint te duisteren, is niemand meer. op straat, allen sluiten hunne huizen, en alleen de honden schollen samen, wel bij honderden, wel bij duizenden, en huilen en bassen | |
[pagina 391]
| |
geheel den langen bangen nacht door. Jamaar, daarom was het dáár zoo warm, en dáár was er eten. En hier!... Och! had hij toch een korstje brood om zijnen honger te stillen. Maar hoe hier alles dooreen krielt en zwermt! Hoeveel lichten, en hoeveel menschen en peerden en wagens, en hoe koud! Uit de neusgaten der dampende peerden vliegen twee stralen adem, die in wolkjes vriezen. Hunne hoeven slaan door de ijsschollen op de steenen. En de menschen dwarrelen dooreen en... och! hoe geerne zou hij eten, al ware 't maar een stukje, een heel kleine beet! En plotseling doen zijne vingertjes zoo zeer... En nu nog eene straat; ah! hoe breed, hoe breed! Hier moet men zeker onder de voeten geraken. En de voorbijgangers roepen en schreeuwen en spoeden voort... en licht, zoo veel licht! Wat is dat? Zie toch dat groot glas! en achter 't glas eene schoone warme kamer! en in de kamer een boom tot aan 't gewelf! - Dat is een kerstboom met vele gouden papiertjes en appelen. Rond den kerstboom liggen poppen en kleine peerdjes. In de kamer loopen er kinderen, zoo net, zoo zindelijk... en zij lachen en zij spelen en eten en drinken. Daar! - daar spelen ze hand in hand, en wat zijn ze schoon, die kinderen! Ook muziek is er, door 't glas kunt ge 't hooren. De arme knaap ziet dat alles, vol bewondering, en hij lacht. Maar nu beginnen de teenen aan zijne voetjes te tintelen, en zijne handjes zijn bloedrood geworden, zijne vingers buigen niet meer en doen geweldig zeer bij elke beweging. Bitterlijk begint hij te weenen en hij loopt verder voort. Door een ander glas, ziet hij nog eene andere kamer, met kerstboomen opgesmukt; op tafels liggen er koeken allerhande, amandelkoeken, roode en gele koeken; daar zitten er vier rijkgekleede damen - aan iedereen, die binnenkomt, geven zij koeken, en de deur gaat gedurig open, en er komen maar altijd van de straat vele menschen binnen! De kleine sluipt bij de deur, opent ze ook, en treedt in de zaal. Och! och! hoe roepen en wenken ze allen, dat hij weg moet. Eene der damen komt aanstonds | |
[pagina 392]
| |
bijgeloopen, steekt hem een kopeckstukje in de hand en doet de deur weêr open. Wat was hij toch verschrikt! Zijn kopeckje rolt op de trappen: hij kan waarlijk, om het te bewaren, geen vingertje buigen. Snel, snel loopt hij voort - waarheen? Dat weet hij niet. En hij loopt, altijd maar loopen, en hij blaast op zijne handen... Maar wat is 't daar nu? De menschen blijven staan en verdringen elkander: aan 't venster, achter 't glas, zijn er drie poppen uitgestald, fijn uitgewerkt in roode en groene kleedjes, en waarlijk, zij schijnen te leven. Een oud oud manneken zit op eenen stoel, en strijkt met den arm, alsof hij op eene groote viool speelde; twee anderen staan er nevens en strijken op kleine vedeltjes en zij knikken op maat met hunne hoofden, zij kijken elkander aan, hunne lippen bewegen, ja zij spreken, waarlijk zij spreken, al is het dat men hunne woorden niet verstaat, door 't glas. De kleine denkt eerst dat zij leven. En lijk hem al met eens 't gedacht invalt dat het poppen zijn, gaat hij zoetjes aan 't lachen. Nog nooit in zijn leven heeft hij zulke poppen gezien. Wel staat hem het weenen dichtbij, maar als hij weder naar de poppen ziet, moet hij toch glimlachen. Op eens schijnt het hem dat iemand aan zijn vestje trekt, zie daar staat een groote booze jongen nevens hem, die hem op zijn hoofd slaat en hem schopt. Hij valt neder. De menschen beginnen te roepen. Verschrikt springt hij op en loopt, loopt... hij weet het zelf niet waarheen - op een vreemd hof, en daar kruipt hij achter eenen hoop opeengestapeld hout. Hier is 't donker, denkt hij, hier vindt men mij niet. En van angst kan hij nauwelijks ademen. Op eens wordt het hem zoo danig licht, zoo wonderlijk licht... Handjes en voetjes tintelen niet meer, de warmte dringt door hem, zoo warm als op eenen oven, denkt hij. Hoe goed ware 't hier om te slapen... Ja, eerst wat slapen en dan nog eens naar de poppen. O! hoe schoon zijn die poppen... ja waarlijk ze leefden... Lijk de poppen in zijnen geest weder aan 't vedelen gaan, dunkt het hem dat zijne moeder bij hem een wiegeliedje zingt... Moeder, ik slaap... O, het gaat | |
[pagina 393]
| |
hier zoo wel om te slapen. - Kom met mij naar den kerstboom, knaap, zegt over hem eene zachte stem. De kleine denkt dat zijne moeder hem roept - maar neen, zij is het niet. Iemand buigt neder en omhelst hem in de duisternis. En wat voor een licht glanst hem nu tegen! O, die kerstboom! Maar neen, dat is geen kerstboom. Nog nooit zag hij zulken boom. Alles glanst, alles blikkert en rondom, overal poppen. Maar neen, dat zijn geene poppen: 't zijn kinderen, 't zijn knechtjes, 't zijn meisjes in schoone fijne kleedertjes, en zij loopen tot hem en roepen hem mede, en nemen zijne handjes vast, en zij vlieden samen voort... ja, hij vliegt ook... Moeder ziet hem en lacht hem vriendelijk tegen. Moeder, moeder! Hoe goed is het hier, moeder! En nog eens komen de kinderen bijgeloopen, en nu vertelt hij zelf van de poppen die vedelen en knikken. - Zegt mij, wie zijt gij, knechtjes? En gij, wie zijt gij, meisjes? vraagt hij, lachend en liefkozend. Dat is Christus' kerstboom, antwoorden zij allen. Op dezen avond heeft Christus altijd eenen kerstboom voor de kinderen, die op aarde geenen boom hebben. En de kleine verstaat dat die knapen en meisjes zulke kinderen waren gelijk hij zelf. Sommigen waren gestorven van koude, anderen van honger, nog anderen van slagen, en velen nog van 't gemis aan oppas, toen ze ziek geworden waren. En allen zijn ze nu hier, allen als engeltjes, allen bij Christus, die nu zijne armen wijd open strekt en allen zegent, en ook hunne arme moeders zegent... En de moeders zijn daar ook, en omhelzen hunne knapen en meisjes, en wisschen hunne tranen af en zeggen hun dat zij niet mogen weenen, omdat het hier toch zoo goed is, zoo goed.... 's Morgens vonden de dienstboden het kleine lijkje van den vastgevrozen knaap achter dien hoop hout liggen... Uit de ‘vertellingen’ vertaald van F.M. DostojewskijGa naar voetnoot(1).
Manuël Matte |
|