Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Jevons en de tooverijstelsels
| |
[pagina 395]
| |
links of rechts, zien vallen langs den kant waar zij helden, dan zal hij, begaafd met eene redelijke ziel, al deze bijzondere omstandigheden aftrekken en afdragen, en eene onderstelling bouwen in dezer voege: ‘alle boomen vallen langswaar ze hellen’. Zoodus, eerst nadat hij door ervaring deze onderstelling gewonnen heeft, zal hij er op rekenen, dat sommige feiten nog zullen gebeuren. Wordt echter zijne verwachting nooit te leur gesteld, dan wordt zijne onderstelling eene wet. Op dergelijke wijze kunnen wij, evenals de oormensch, met zekerheid vaststellen, dat sommige daden nog zullen geschieden. De reden immers daartoe, is dat we begaafd zijn met een verstandelijke ziel, die al hare gedachten toedrachtelijk en in de verschijnselen zoekt, en die daarna komt tot iets algemeens, dat zij onthult uit de nederbepalende omstandigheden. Zulk een ziel bezat de ‘primitive man’ zoowel als wij. Dus kan de oorzaak van dit geloof in de gelijkvormigheid der natuur, ofwel dit ‘primitief gevoelen’, zóó Jevons zegt, volstrekt geen innerlijk of liever aangeboren gevoelen zijn, dat niet zou gestemd zijn op ervaring. Deze neiging, waarbij men er op rekent dat sommige feiten nog zullen voorvallen, is doodeenvoudig een gevolg van wat men in de denkleerGa naar voetnoot(1) noemt: de inductie. Daar de (inductie) steunt op veelvuldige ervaringen, besluiten wij, dat de oormensch niet natuurlijk en noodzakelijk overtuigd is van het opnieuw gebeuren van wat hij maar ‘ééns’ zag geschieden; maar enkel nadat hij de bijzondere omstandigheden afgetrokken heeft, zal hij tot de kennis van de algemeenheid van het verschijnsel komen, algemeenheid die hem tot het vast geloof zal brengen dat hetgeen hij vroeger meermaals zag gebeuren, nog gebeuren zal in gegeven omstandigheden. Jevons, om zijne stelling te bewijzen, gebruikt het | |
[pagina 396]
| |
volgende betoog: het peerd en het kind hebben die innerlijke neiging; het ware dus belachelijk en onredelijk die den mensch te ontkennen. Welnu, we loochenen dat het peerd en het kind zulke neiging bezitten, en alzoo valt alle grondslag voor schrijvers betoog weg. En inderdaad, dat een peerd, na één enkelen keer bij eenen drinkput geweest te zijn, natuurlijk, zooniet noodzakelijk den weg naar dien drinkput nog zal volgen, vol hoop dien te vinden waar hij voorheen lag, dát is ten minste onwaarschijnlijk en zelfs valsch. Maar dat het peerd er weêr keere na eenige, zelfs weinige ervaringen, en dank zij die ervaringen, dát schijnt ten volle waar, hierom. Immers, als het dorstige peerd naar den drinkput geleid werd, is het beeld van den afgelegden weg in de hersenen van het dier ingeprent geworden: de dieren trouwens hebben geheugen even als de menschGa naar voetnoot(1). Nog meer, daar de zinnen van het peerd heel opmerkzaam zijn, - en zooveel te opmerkzamer dewijl het enkel deze uiterlijke zinnen heeft, - zal het beeld van den afgelegden weg bij hem, na weinige proeven heel duidelijk en helder afgeteekend staan. Telkenmale het peerd drinken gaat, ontstaat er in zijne hersenen, dank zij de verbindingsneuronen, een aaneenschakeling van beelden, te weten: dit van drinken en dit van spierenbeweging. Hoe meer het peerd bij den drinkput gebracht wordt, hoe sterker die aaneenschakeling zal worden. Krijgt het peerd nu dorst, het beeld van drinken verwekt dit der spierenbeweging, die het peerd moet doen om naar de bron te gaan; en doordat het peerd het beeld van den weg in zich heeft, wordt het duidelijk dat het peerd vol hoop den goeden weg zal inslaan. Er kan dus hier geen spraak zijn van een innerlijke neiging, maar wel van een psychologisch feit, gesteund op de ervaring en op de aaneenschakeling van beelden. | |
[pagina 397]
| |
Wat het kind betreft, dat na ééns een stuk - een vierkantig stuk - suiker gekregen te hebben, 's anderdaags naar den gever zal opzien om er wederom te krijgen, hier moeten wij onderscheid maken. Een klein kind, dat noch loopen noch spreken kan, een kind, bij hetwelk de zielsvermogens nog niet ontwikkeld zijn en nog niet gansch in werking, is, wat zijn handelen aangaat, aan een dier te vergelijken. Het zal er niet op rekenen, dat hetgeen het ‘ééns’ zag geschieden, opnieuw zal gebeuren; maar na eenige ervaringen, zal het bij het zien van den gever terzelfder tijde door aaneenschakeling van beelden aan een stuk suiker, en wél, aan een vierkantig stuk suiker denken. Zelfs, deze aaneenschakeling zal wellicht zóó diep en zóó gauw niet verwezenlijkt worden als bij ontwikkelde dieren, daar de zinnen van dit kind wellicht zóó opmerkzaam niet zijn als de hunne. Geef b.v. aan zoo 'n heel klein kind, het vierkantig stuk suiker, het zal dit opeten, en daarmede uit; komt gij 's anderdaags weder, het zal aan geen suiker denken; maar doe dit eenige keeren en dan zal de aaneenschakeling zóó sterk zijn, dat uw beeld dit van het vierkantig stuk suiker zal bijroepen. Neemt gij echter een kind, wiens zielsvermogens kunnen in werking treden, b.v. aan den ouderdom van 5 of 4 jaar, of misschien nog vroeger, dit kind zal u bij het wederzien met oogen bekijken, die genoeg te kennen geven dat het iets van u verwacht. Doch dit is geen aangeboren gevoel. De handelwijze van het kind immers verraadt eene heele redeneering - een aaneenschakeling van gedachten, niet enkel van beelden - die zich zóó onder ander kan voordoen: personen, die mij vroeger iets gaven, hebben mij bij hun wederkomon nog iets gegeven. Dus zou hij die nu bij mij komt, mij ook iets kunnen geven. Ook nog, b.v. die persoon heeft mij gisteren iets lekkers gegeven; hij doet dit omdat hij mij bemint; als hij dus vandaag weêrkomt, zal hij wederom iets goeds mede hebben, het zij suiker, het zij een ander goed ding; ik zal hem dus gaan liefkoo- | |
[pagina 398]
| |
zen opdat hij mij zou blijven beminnen. Gelief nochtans wel in te zien dat deze of welk andere redeneering ook niet altijd uitdrukkelijk geschiedt, alhoewel ze zeker geschiedt. Dat een kind iemand gaat vleien om iets te krijgen, dat een kind van sommige personen iets verwacht veeleer dan van andere, dat alles getuigt duidelijk genoeg, dat er hier aaneenschakeling van gedachten is. De ziel van den mensch immers kan abstracte gedachten vormen, en niet enkel beelden maar ook gedachten aaneenschakelen, die tot het nogmaals gebeuren van iets kunnen doen besluiten. De handelwijze van zulk een kind berust dus, niet op eene innerlijke neiging maar op werking van den geest. Innerlijke neiging, primitief gevoelen, zijn dus woorden maar geen oorden; de wetenschap die ernstiger onderzoek vereischt, kan niet bevredigd worden door zulke niets zeggende oplossingen, die daarenboven op iedere moeilijkheid tot antwoord kunnen gegeven worden. We mogen dus niet te lichtgeloovig alles aanveerden, wat in groote woorden en lijvige boeken als loutere waarheid door de anthropologen verdedigd wordt. Vooreerst, de ethnologische en folkloristische gegevens, waarmede deze school te werk gaat en die haar tot standpunt dienen, zijn niet altijd zeer vertrouwbaarGa naar voetnoot(1). Verders, bijna al de anthropologen, voorstanders der valsche ontwikkelingsleer in zake godsdienst, handelen niet onpartijdig, maken van vooraf hunne onderstellingen, en zoeken eerst na deze bepaald te hebben, de feiten die hunne stelsels moeten staven. Dit belet ons geenszins nochtans uit hunne werken te halen, wat ons kan dienstig zijn. Zóó zullen we van Jevóns' stelling onthouden, hoe hij bewezen heeft, dat de tooverij de oorsprong van den godsdienst niet zijn kan; ofschoon we ons door schrijvers wijsgeerige begrippen over de zielkunde niet zullen laten betooveren. Lodewijk Schram. |
|