Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJevons en de tooverijstelselsEEN stelling, die heden menig voorstander telt in de anthropologische school der godsdienstwetenschap, is dat godsdienst uit tooverij zou ontwikkeld zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 378]
| |
Wat al uitgedacht wordt om deze stelling te bewijzen, is zeer belangwekkend voor katholieken, die het ééngodendom, voorafgegaan van een goddelijke openbaring, voorstaan. In deze bijdrage zullen we vooreerst zien, waarop de tooverijstelsels steunen, en daartoe zullen we, volgens Jevons, de denkwijze van FrazerGa naar voetnoot(1), een der aanhangers van die stelsels, meêdeelen. Daarna toonen we aan, hoe Jevons de meening van Frazer wederlegtGa naar voetnoot(2). Eindelijk - en dat is wat we hoofdzakelijk beoogen - willen we onderzoeken, waarin Jevons'wederlegging verkeerd is, en zou moeten veranderd worden.
***
Frazer's tooverijstelling volgens JevonsGa naar voetnoot(3). We kunnen het stelsel met weinige woorden samenvatten: ‘De godsdienst is uit tooverij ontwikkeld; de priesters volgen op aan tooveraars; de afgodenbeelden komen voort van fetisenGa naar voetnoot(4)’. De oormensch, zegt hij, wist onderscheid te maken tusschen het natuurlijk en het boven-of-buitennatuurlijke (het goddelijke). Wat hij zelf verrichten kon was natuurlijk, wat hij niet volvoeren kon, werd aan goden toegeschreven, en was bovennatuurlijk, b.v. regen verwekken of wolken verdrijven. | |
[pagina 379]
| |
Maar - en hierop dient voornaamlijk de aandacht gevestigd - dit onderscheid tusschen 't natuurlijke en bovennatuurlijke was volgens Frazer bij den oormensch lang niet duidelijk; integendeel.Ga naar voetnoot(1) De natuurmensch meende, dat ook hij door toovermiddelen bovennatuurlijke daden kon verrichten, en zelfs dat hij de goden dwingen kon, naar zijn welbehagen te handelen. Van lieverlede nochtans leerde hij dat hij geene bovennatuurlijke macht bezat, en dat hij ver van de goden te kunnen dwingen, die goden integendeel moest trachten te overhalen door gebeden en offers, om te bekomen wat hij verlangde. Welnu, dank zij deze opvatting, te weten dat het onmogelijk is goden te dwingen, en 't bovennatuurlijke te verrichten, ontstonden het priesterdom, en de godsdienst. Tooveraars en priesters verschilden dus van malkaar, enkel hierdoor, dat de eersten meenden, de goden te kunnen bedwingen, en dat de laatsten overtuigd waren, dat men de goden alleen door offers winnen kon.
*** | |
[pagina 380]
| |
Wederlegging door Jevons. Frazer, om te bewijzen dat tooverij de oorsprong van den godsdienst is, zet dus als grondstelling vooruit de onbekwaamheid bij den oormensch klaar en duidelijk onderscheid te maken tusschen het bovennatuurlijke en het natuurlijke. Derhalve beweert JevonsGa naar voetnoot(1), om Frazer te wederleggen, dat de oormensch, van den beginne af, tusschen beide begrijpen zeer duidelijk heeft kunnen onderscheid maken: wat volgens zijn verwachtingen voorviel, was voor hem natuurlijk; wat echter tegen zijn verwachtingen, die somtijds het sterkst gesteund schenen, gebeurde ten zijn voor-of nadeele, werd aan bovennatuurlijke machten toegeschreven. Wij ook aanveerden dat de oormensch tusschen die twee begrijpen klaar en duidelijk het verschil wist in te zien; maar wij kunnen niet aannemen dat de oormensch dit vermocht om de reden die Jevons opgeeft, en die we nu zullen aantoonen: we zullen daarna Jevons bewijsvoering bespreken. Hoe en wanneer dus zou de ‘primitive man’ voor den eersten keer aan het bovennatuurlijke gedacht hebben? Jevons antwoordt daarop: de oormensch droeg in zich het geloof aan de gelijkvormigheid der natuur (the belief in the uniformity of nature), het geloof dat, hetgeen hij ‘ééns’ had zien gebeuren, in de zelfde omstandigheden nogmaals zou voorvallenGa naar voetnoot(2). De oorzaak? van dit geloof echter was eene innerlijke neiging van 's menschen ziel (an inherent tendency of the human mind); het was een primitief gevoelen (a feeling, a primitive sentiment); ervaring was dan geenszins in 't spelGa naar voetnoot(4). Dank zij dit geloof, verkeerde de oormensch niet in eenen staat van voortdurende verwon-Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 381]
| |
dering: telken male hij water dronk scheen het hem niet zonderling dat water den dorst leschte; iederen morgen staarde hij niet verwonderd met open oog en mond op het dagen der zon, want wat eens gebeurd was, moest in de zelfde omstandigheden nog gebeuren. Ware het niet onredelijk, zegt Jevons nog, den oormensch dit geloof te ontkennen? Hebben de dieren het ook niet? Volgen de peerden b.v., den weg naar hunne drinkputten niet, vol hoop die weder te vinden, waar ze vroeger lagen? Geef aan een kind suikergoed, en als het u morgen weder ziet, zal het niet opkijken of gij niet nog eens wat suikergoed mede hebt? Staan onze ‘primitive men’ beneden de dieren en het kind? Door dit geloof dus, wist de oormensch weldra, wanneer zekere dingen geschieden moesten; volgens deze kennis schikte hij zijn leven, en alles wat aan zijne verwachtingen beantwoordde scheen hem natuurlijk. Maar, zoo gaat Jevons voort,... 't zal wel eens gebeurd zijn, en zelfs heel in den beginne, dat de ‘primitive man’ er op rekende dat een bepaalde daad zou geschieden, die echter niet geschiedde, omdat een vreemde factoor, den oormensch, nog onbekend om reden zijner oppervlakkige wetenschap, hier in 't spel kwam. Nu eerst zal hij verwonderd zijn, en heel natuurlijk zal hij aan 't denken gaan: telken male ik zóó handelde, geschiedde dit zóó, en nu ik handel zooals ik placht, gebeurt dit anders. Hij kan niet meer volvoeren wat hij wil. Is het gebeurde nu iets gewichtigs, is de teleurstelling diep gevoeld, dan zal de oormensch natuurlijker wijze denken aan een geheimen werker, machtiger dan hij zelf is, die zijne verwachtingen kan bedriegen, te zijnen voor- of nadeele. Zulk eene macht wordt bovennatuurlijkGa naar voetnoot(1) genoemd. | |
[pagina 382]
| |
Deze bovennatuurlijke machten, van in den beginne reeds meermalen ontwaard, heeft de ‘primitive man’ zich voorgesteld als zeer machtige geesten, omdat zijne wijsbegeerte het animisme was. Al de anthropologen beweren, dat het animisme, bij al de wilden op heden nog in zwang, ook bij den oormensch te huis hoorde. Het was, zegt TieleGa naar voetnoot(1), ‘eene soort kinderlijke wijsbegeerte, waardoor men alle verschijnselen in en om den mensch meende te kunnen verklaren. Het is het geloof dat alles wat leeft, ook al datgene waarvan de natuurmensch overtuigd is dat het leeft, omdat het zich beweegt, of omdat hij meent dat er zekere kracht van is uitgegaan, bezield is door een denkenden, gevoelenden, willenden geest, van den menschelijken alleen in graad en macht verschillend’. Bijna ieder wezen had zijnen geest, en alles wat in en door het wezen gebeurde, werd toegeschreven aan den geest van het wezen. Zoo verstaat men gemakkelijk, hoe met behulp dezer animische wereldbeschouwing, de oormensch de bovennatuurlijke machten, die zijne verwachtingen hadden te leur gesteld, als zeer machtige geesten beschouwde. Hieruit blijkt dus, dat Frazer's aanvankelijke tooverijstelling onwaar is. Hoe is het immers mogelijk dat een mensch, die dacht dat het bovennatuurlijke eene macht was die op geheime wijze zijn best gesteunde verwachtingen kon te leur stellen, ooit het bovennatuurlijke heeft willen bedwingen, of zelf heeft willen doen wat het deed? Een mensch, die een redelijke ziel heeft, koestert geen zulke gedachten tegenover een wezen, dat hij weet machtiger te zijn dan hij zelf is. De aanvankelijke tooverij bij den ‘primitive man’ is dus volstrekt eene onmogelijkheid.
***
Ongetwijfeld is het waar, dat de oormensch in den beginne niet wist wat hij kon en wat hij niet kon, daar hij dit door ervaring leeren moest. Hij kan, zoo de anthropologen beweren, op boomen geklommen zijn, zoo als de | |
[pagina 383]
| |
negers thans in Afrika nog plegen te doen, en met eenen tak in water gedoopt, water gesprenkeld hebben, denkende zóó regen te verwekken. Hij kan gewaagd hebben den wind te doen waaien, zoo in de eilanden Man en in Shetland nog gedaan wordt. Hij kan zelfs getracht hebben de zon te doen stilhouden, zoo in Australien nog gedaan wordt; doch pogende deze daden, die boven zijne macht waren, te weeg te brengen, was de ‘primitive man’ ver van tooverij af. Deze daden immers beproefde hij als zuiver natuurlijk; eerst later, als de ervaring hem geleerd had dat zij door machtiger wezens dan hij was moesten volvoerd worden, wist hij dat hij beproefd had het bovennatuurlijke te doen. Het bovennatuurlijke was dus enkel het gevolg en niet het doel van deze pogingen.
('t Vervolgt) Lodewijk Schram |
|