benuttigen? Dat zij met even veel gemak loopt op den vloer, klimt langs den wand en, kop omleege, rijdt langs het gewelf en op de zoldering onzer huizen? Daartoe is elke vliegepoot voorzien met twee kleine klauwen die greep hebben op al dat rauw en oneffen is; en is 't zake dat de vliege gladde ruiten wil opklauteren of op de vlakke zoldering wil dretsen, dan komt er uit elk van hare zes voetjes een weinig slijm te voorschijn, rechts genoeg om tegen te houden zonder den tred te beletten. Ja 't is wonder dat de vliegen, met dat lijm aan hun pooten, zoo rap te beene zijn!
Even wonderbaar is de geboorte en de gedaantewisseling der vliegen.
Van al de vliegen die 's zomers onze keukens met hun zoevend geronk vervullen, en is er, aanvang 's winters, geen eene meer te hooren of te zien. En 't en is niet dat zij, gelijk eenige andere dieren, in hoeken en kanten schuil zoeken en hunnen winter uitslapen, neen't: ze sterven, maar sterven niet uit, want, eer zij te kwiste gaan, leggen zij eiers die taai genoeg zijn om 't bijten van de koude te kunnen uitzien, en die kippen onder 't warm gestreel der eerste zomerzonnestralen. En uit ieder eike komt er een vliegske? Niet te doen, maar een wormke te voorschijn, een van die krielende wormen of manen, die men tot aas gebruikt om visselkes te vangen.
Nu, moeder vliege, eer zij haren laatsten snik gaf, wist of gevoelde, door 't ingeven van Dezen die ook 't broos vliegenleven in gang houdt, wat slach van voedsel hare kinderen, die zij nooit zou krijgen te aanschouwen, zouden begeren en behoeven. En, waar zij hare eieren geleid heeft, heeft zij gezorgd dat er zulk voedsel lag, in overvloed. Want die kleine vliegwormen komen uitgehongerd ter wereld: van den eersten dag huns levens af, smullen zij, dubbele dikte, hun buikske vol. En 't moet zijn dat het smaakt, want hoe meer dat zij eten, hoe meer eetlust zij hebben, en hoe meer eetlust zij hebben, hoe meer dat zij eten. En God weet hoe dat spel zou vergaan, ware't niet