Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |||||||||||
[Nummer 22] | |||||||||||
De weerde der Eddaliederen
| |||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||
leeraar te Christiania. In de inleiding tot zijn welbekend werk: ‘Studien über die Entstehung der Götter-und Heldensagen’ geeft hij een algemeen overzicht van zijn stelsel: volgens die inleiding zullen we zoo kort mogelijk de meening van Bugge uiteendoen, om daarna het woord te laten aan een anderen gezaghebbenden schrijver, Hugo Gering, die ons zal zeggen wat hij tegen de stelling van Sophus Bugge weet op te werpen. In de Noorsche mythologie vindt men wel is waar herinneringen uit den oertoestand der Indo-Germaansche volkstammen, en uit het tijdvak, dat de ontwikkeling der Germanen nog gemeenschappelijk was. Als algemeen-Germaansch kunnen we bijvoorbeeld sommige mythische personen aanwijzen: Odin-Wodan, Thor-Donar enz.; en er wordt hun een gelijkaardige werkzaamheid lijk bij ander Germanen toegekend. Hetzelfde verband bestaat voor verscheidene voorstellingen op het gezamenlijk gebied der mythenwereld: reuzen, dwergen, schildmaagden, enz. Maar tot nog toe, zegt Bugge, heeft men niet genoeg de aandacht gevestigd op de vreemde bestanddeelen, die in de Goden- en Heldensagen voorkomen, of men heeft ze te eenzijdig verklaard door oerverwantschap. Welk is zijn bewijs? De Oudnoorsche gedichten dagteekenen uit den Wikingentijd, en niet éen is van vóór de negende eeuw. Dit getuigen de versbouw en de taal der gedichten, die niet kunnen overgezet worden in de taal van vóór 800, zonder dat de versbouw op verscheidene plaatsen geschonden wordt. Dit getuigt nog het gebruik van vreemde woorden: 1o Latijnsche, waarschijnlijk in den Wikingentijd over Engeland in het Noorden gedrongen; 2o Engelsche; 3o Irische. Maar werden die vreemde woorden niet eerst later in de gedichten ingelascht? Neen toch, want ofwel worden ze later niet meer gebruikt, ofwel waren ze van 't begin af noodig voor de stafrijmen. - Ten andere, op den Wikingentijd wijzen ook nog veel oordsnamen, die in de liederen | |||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||
voorkomen; dan nog, het eenzijdig voorstellen van het godenleven als een krijgersleven, enz. Daarmede wordt het duidelijk, dat de gedichten komen uit den Wikingentijd. Welnu, beweert Bugge: ‘Vele Noorsche goden- en heldensagen ofwel ontstonden onder den invloed van - ofwel zij zelf zijn vertellingen, verdichtsels en legenden, godsdienstige of avergeloovige voorstellingen, die halfheidensche en heidensche Noormannen in de Wikingentijden op de Britsche eilanden vernomen hebben van christenen, te weten van monikken en van lieden, die in monikkenkloosters opgebracht waren.’ (Bl. 9). Het is immers bewezen, aan den eenen kant dat de Noormannen in die tijden op de Britsche eilanden met de inboorlingen veelzijdige betrekkingen hadden, aan den anderen kant dat de klassieke en christene beschaving bij de Ieren en Angelsaksen, meer dan bij welk ander westersch volk ook, een toevluchtsoord gevonden had. In de Noorsche sagen is er dus een dooreenmengeling van verschillende bestanddeelen uit de 1o Noorsche, 2o Joodsch-christene, 3o Grieksch-Roomsche beschavingGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||
De bewerking van die stof is Noorsch, en het gansche werk geeft een eigenaardig Noorsch beeld. De Wikingentijd was allergunstigst voor deze algemeene verwarring: dan immers bestond er nog geen ware kritiek, noch geschiedkundige zin: de verbeeldingskracht was dan het meest, bijna uitsluitend, werkzaam. Vooral in den vorm kan men het eigen Noorsch karakter opmerken, alhoewel ook daar op vreemden invloed kan gewezen worden, voornaamlijk waar de sage in vorm van lied gegeven wordt. Maar hoe hebben de christene begrippen tot heidensche voorstellingen zóó heelemaal kunnen overgaan, dat men later slechts met moeite christene gedachten herkennen kon? Ongetwijfeld hadden die christene gedachten een grooten invloed op de zeden der Noormannen, maar ze zijn in het heidendom als verloren gegaan, omdat de Wikingen, bij dewelken de Edda gedicht werd, in alle landen rusteloos aan 't strijden waren, dus maar stootsgewijze met het Christendom in betrekking kwamen, en ook omdat hun geest en hun streven enkel op kampen en strijden, en niet op denken en zinnen over geloofspunten gericht waren. Ook de invloed der oude klassieken kan niet geloochend worden. Bij 't aanleeren van 't latijn gebruikte men klassieke werken, en dikwijls verklaarboeken - b.v. voor Virgilius - met mythische gegevens doorspekt. Niet noodzakelijk is de vreemde stof langs Engeland in 't Noorden ingekomen. Sommige gegevens kunnen, en dit zelfs vóór den Wikingentijd, langs het Noordwestelijk gedeelte van Duitschland overgevaren zijn. Dit zal vooral voor de heldensage waarheid zijn. De voornaamste zegslieden der Noorsche Skalden waren toch uit de Britsche eilanden. Eindelijk dient toch opgemerkt te worden, dat vele volkssagen en sprookjes uitsluitend inheemsch zijn, en dat sommige trekken uit de goden- en helden sagen enkel door die sagen en sprookjes te verklaren zijn. Wat echter vreemd was, werd tot eigen goed omgeschapen, en zoo | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
werden verscheidene plaatsen en namen tot Noorsche landstreken en namen veranderd. Om alles samen te vatten, zal het goed zijn, een toepassing van dit stelsel door den schrijver zelf gedaan, mee te deelen. In de Noorsche liederen is een der liefste godengestalten die van Balder, den god der gerechtigheid, reinheid en onschuld. Welnu, zegt Bugge, een overgroot deel der voorstellingen en gedachten, die Balder aangaan, is ontleend aan de beschrijvingen, die in de Middeleeuwen over Jesus'dood in zwang waren. Laten we de vergelijking aantoonen.. Balder was schitterend schoon: van zijn daden, binst zijn leven verricht, is er bijna niets geweten; alle gewicht echter wordt op het verhaal van zijn dood gelegd. Balder sterft in zijn jeugd. Tot hier toe zijn de punten van gelijkenis heel gemakkelijk om vast te stellen. Wat volgt is min duidelijk: we geven aan den eenen kant Balder's geschiedenis, aan den anderen kant hoe volgens Bugge die geschiedenis beïnvloed werd door middeleeuwsche beschrijvingen van Jesus' dood.
| |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
Zoodus, besluit Bugge, het verzinsel over Balder, zóo we het kennen uit de Gylfaginning en de Völuspa, steunt, zooniet onmiddellijk althans onrechtstreeks, op het onecht Nicodemusevangelie, op Engelsche en voornamelijk Noord-Engelsche christene gedichten, die waarschijnlijk uit de achtste eeuw stammen, op vertellingen over | |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
Christus' dood, op de evangeliën van de HH. Joannes en Mattheus. Maar juist over die diepe geleerdheid bij de Noorsche Skalden staat Hugo Gering verstomd, of beter, hij kan niet aannemen, dat ze die geleerdheid bezatenGa naar voetnoot(1). En vooreerst zegt hij, de Ieren, bij wie de Skalden op school gingen, hadden moeten in Grieksche en Latijnsche letterkunde even geleerd zijn, als Sophus Bugge zelf; daarbij hadden ze moeten gedurig over hun letterkundige wetenschap handelen met de Wikingen, die echter om te strijden en te rooven, en niet om te leeren, naar de Britsche eilanden afvaarden. Het is ook niet noodig, altijd aan christen invloed te denken, om de verzinsels te verklaren: daartoe immers voldoet heel dikwijls de natuursymbolische verklaring. Ook kan H. Gering niet aanveerden, dat de Noorsche liederen bijna uitsluitend hun stof en hunnen inhoud te danken hebben aan hun betrekkingen met vreemde volken gedurende het woelen van de Wikingentochten: ‘Stormvloeden plegen niet op te bouwen, maar wel af te breken.’ En als men aan H. Gering vraagt, hoe het Noorden zoo rijk is aan mythische voorstellingen, terwijl integendeel de Germaansche landen in het Zuiden in die zelfde tijden er zoo arm aan waren, dan wijst hij op den invloed der Roomsche zendelingen, die door hun aanhoudend werken alle sporen van het heidendom hoe langer hoe meer in het Zuiden vernietigden. Ons besluit zal zijn, dat we hier gelijk elders niet mogen overdrijven noch langs den eenen, noch langs den anderen kant. Heel en gansch onvervalscht Germaansch en echt Noorsch zijn de Eddaliederen niet; zonder den minsten twijfel zijn er vreemde bestanddeelen ingedrongen, en wel voornaamlijk onder den invloed van christene gedachten. Maar we zouden toch te vér gaan, zagen we met Bugge om zeggens overal en vooraf vergelijkingspunten tusschen de | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
Noorsche zangen en klassieke of christene voorstellingen, omdat b.v. ievers in een middeleeuwsch gedicht de een of andere naam of vertelling eenigszins in verband zou kunnen gebracht worden met een naam of verhaal in de Noorsche gedichten. Maar wat men ook over dit alles denke, de Edda zal altijd in aller bewondering blijven als een grootsch werk, ‘... ruw als de Noorsche rotsen, als de IJslandsche woestijnen... met een gezonden eenvoud, zelfs een tint van goedmoedigheid en forsche vroolijkheid te midden van deze vreeswekkende dingen. Het sterke, oude Noorsche hart was niet uit op verheven theater-effecten... Schoone trekken van medelijden ook, een eerlijk medelijden...Ga naar voetnoot(1)’ En het bewijs voor dit laatste haalt Thomas Carlyle uit de geschiedenis van Balder, en daar we zooeven reeds over dezen Germaanschen god gesproken hebben, zullen we ook dit bewijs volgens schrijvers woorden aanhalen. ‘Balder, “de witte god” sterft; de schoone, de goede; hij is de Zonnegod. Zij gaan de gansche Natuur door om een redmiddel te vinden; maar hij is dood. Frigga, zijn moeder, zendt Hermoder om hem te zoeken of te zien; negen dagen en negen nachten rijdt hij door sombere, diepe valleien, een doolhof van zware schaduwen; komt aan de brug met haren gouden dak; de wachter zegt “Ja, Balder, is hier voorbijgekomen, maar het Rijk der Dooden is ginds, ver in het Noorden.” Hermoder rijdt verder, springt over de Hel-poort, Hela's-poort, ziet Balder en spreekt met hem. Balder kan niet bevrijd worden. Onverbiddelijk! Hela wil hem noch voor Odin, noch voor eenigen anderen God opgeven. De schoone en zachte God moet daar blijven. Zijn vrouw is vrijwillig met hem gegaan om met hem te sterven. Zij zullen voor altijd daar blijven. Hij stuurt zijn ring aan Odin; Nanna zijn vrouw | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
zendt haar vingerhoed aan Frigga als een gedachtenis. Ach mij!’ Wie de Edda wil lezen, zal daar menig prachtig Germaansch beeld zooals dit genietend mogen bewonderen. L. Ghys. |
|