| |
t' Oostende
Op een Zomerzondagmorgen
't IS zeven. Oostende doomt nog... De ketterende zonne prikkelt en priemt door den blauwen lichten mist, en doet uwen warmen adem bibberen in uw verkilderd lijf.
Al met eens, God weet hoe, Oostende schiet wakker! In één snak: algemeen gekrekel van lijk-geborstene wekkers in alle de huizen, algemeen gezucht, gegaap, gezoef, gewip, geplets, gesnets... en zenuwachtig getater! In de lucht, boven Stad, hangt er als een bevel: ‘dat de huizen zouden haastig opgeschikt worden, dat de zonne nog wat zou wachten, dat de mist nog wat blijve hangen, dat 't nog een oogenblik te vroeg is om rustdag te zijn, dat eerst heel de schepping nog moet geschieden, en dat 't zelfs nog eerst een beetje chaos zal wezen!... Maar dat 't gauw gedaan is! Haastig!’ Dadelijk zijn alle de Scheppers van Oostende vlug van boven nedergespoeterd, elk met de eerste Schepperskleêren de gereedste aan, en gewapend met alles wat noodig is om straks te ‘fiat-luxen’ dat 't schaûwe geeft! En ze kennen 't!
Werkelijk er is reden tot haast. Want gestadig reeds, gestadig borrelen en brobbelen menschen uit de spoorhaldeure, lijk de waterkolkjes onderaan een sasdeure. Al vreemdelingen die aankomen. Dat vreemd volk moet tewege heel Oostende gereed vinden. 't Komt immers met heele spoorwagens achter ‘pleizier’, en 't ‘pleizier’ en vond het juist in den spoorwagen niet. Men heeft hem gezeid dat het alhier verwacht is, en dat het er netjes zal onthaald worden... immers dat Oostende een stad is waar je overal moogt blijven neêrzitten daar je toevalt, dat
| |
| |
ieder straat er een hof is, ieder huis een hemel, ieder kalsijde een bloeme... zonder te spreken van de zee, die nog maar 't minderachtigste is van alles!
Was men nu niet gereed, wat zouden de vreemde lustreizigers, bij hun aankomen, wel denken? Een geluk dat die lustige reizigers zelve verre van gereed zijn... om te denken, daar ze, van 't nachtgerijd moegeschokt, plakkend, vervaakt, hier toevallen lijk krabben op 't zand, zonder te weten of hun beenen onder of boven hangen. Hadden ze uitgeslapene oogen meê, en wilden ze eruit kijken, wat en zouden ze reeds, bij hun eerst uitstappen, niet gezien hebben dat overhoop en scheef-ineen zat! De straten kleefden vol met wit zakjesgesnibber, met roode en geluwe propjes, met allerhande groote-menschens-prullen van den zaterdagavond: 't lag hier in hoopen, 't lag daar in wijd gestrooi. Aan de winkelramen waggelden nog, deels open deels toe - in een gapen lijk mossels achter asem -, gebladderde en geschoten vensterluiken, armtierig en koortsachtig: zoo staan de schamele kramen 's morgens op een kermisse. De vaandelstokken aan de gevels - van de weinigen die aan de gevels zijn - staken dom en dwaas uit, bedauwd van onder tot boven met droppels die ze zij lieten hangen, lijk allemaal versteven luiaards die de slapers laten zitten in hun oogen!
Doch nu is Oostende wakker: aanstonds gaat alles gekuischt worden, alles tekante gaan. De vlugste-werkvrouw uit en heeft geen gedacht van de rapte en de gauwte waarmeê dat dit effenmaken zal geschieden,... rapte en gauwte voor een deel toch, en totdat Stad er haar meê gaat moeien. 't Is doen vliegen, 't is speerzen, 't is slaan, 't is blazen, en alles is klaar... aan de huizen teminsten.
En alleman mag het zien. 't Is als een tooneelspel, met binnens en buitens; maar dat spel wordt gespeeld in een vlucht; en eer dat ge weet of 't een treur- of een blijspel is, 't is vergeten. Vier, vijf bedrijven zijn er, doch ieder bedrijf gaat juist maar open en toe! Ieder bedrijf begint, en... is gedaan!
| |
| |
Haast u! kijkt! Daar zijn ze er al aan!
Eerste bedrijf: Rap! De stoors vliegen op, en de menschen vliegen buiten,... de scheerzen vliegen los, de bouten vliegen uit, de luiken vliegen af,... staan den tijd van een wenk op den grond,... en vliegen, vliegen, vliegen doet heel 't boeltje weêrom binnen!
Tweede bedrijf: Al met eens een emmer op 't tooneel... 'k wil zeggen op 't voorland! Pletse! Hij is uit! Nog een; pletse nog een keer; en nog een, en nog een... En de emmers en 't vrouwvolk dat meê was, zijn weg op hunne beurt, en ookal naar binnen! - Maar, zegt-je...
Derde bedrijf: Wat komt er daar achterwaard-uit en gestopen? Een heere, plif! plaf! die sleurt aan zijn dweil, plif! plaf! - een Oostendsche heer, reeds in 't zwart, en op zijn zondagsche! en met geluwleêre schoen aan (oprecht, met eigen oogen gezien)! - plif! plaf! Hij sleurt zijnen dweil den gang uit, de zulle af, het voorland op en 't voorland neêre, nogeens rechts, nogeens links, al hem zwichtende, en... ook hij is 't huis weêr in.
Onderwijls is 't vierde bedrijf al aan den gang: 't speelt in den winkel; daar vleiert er een vodde, in de Vrouwe heur handen, alover, alin, alvoor... en bijzonderlijk alnevens de breekbare winkelwaren; iets geven en iets beloven; één dingen verzet, twee dingen laten staan, tien dingen niet bekeken. Oei! daar valt entwat! - Wat? - Niets! Stampen doet 't wijf, alle de brokken onder den toog. - En een scheldinge! - Op wien? - Op 't kind dat medeen van albinnen toegetjaffeld komt, het kleinste van de bende, in zijn bloote beentjes en met zijn slaapgewaadjen scheef aan. - Algemeen gehuil: ‘Gaat-je?’ en ‘Ja-je?’ en met een snak van God-weet-wien, is dapper dat boontje, met vader moeder en alle 't ander, ook uit den weg, en het huis weêr in. 't Vliegt daar entwaar in een hoek... En het doek valt!
Laatste tafereel: alle bucht wordt nu thoopegevaagd in... een apotheose!... De hoofdrol wordt hier vervuld door een afvalbak, die, vandichte afstootelijk, vuil, vet, vol,
| |
| |
overpropt met dingen die uithangen... en vanverre grauwaardig, grijnzend, wild van haar en uitzicht, aan de deure gesleept wordt... Hij staat daar onroerbaar ineengetrokken, stijf en gestuikt als een muikersbeeld, gelijkende haast op een ouden griekschen speler, op een van de helden van Aischulos, breed aangedaan en geblokt, vol stomme razernij tegen 't noodlot. Het gaat hem of het en gaat hem niet, hij staat er. Bachten hem sluit de deure... En 't is uit. Uit! Uit! Uit! De menschen hun tooneelspel is uit! Ging het rap?...
Is alles thans gereed? Mag de zondag thans beginnen? Neen! Ah neen! Er blijft veel over! De straat is meer onziende als tevoren, maar dat overige gaat de stad aan! Alleman heeft gedaan wat hij moest. Alle huizen staan open, alle ramen zijn klaar, alle waren lachen u vanbinnen tegen, en de menschen zullen vorenkomen als 't iemand zal verlangen.
Het Gemeenebest zorgt nu voor verdere kuischinge buitenshuis. Deze nieuwe medewerking zal even gaan beginnen, maar veel trager, veel plechtiger.
De eerste bak van daareven en blijft niet lang alleen. Heel de strate van-op-tot-neder is weldra een dobbelreke natte voorlanden met zulke bedrukte bakken of bannelingen voren. Het volk dat ertusschen heenspoedt, mijdt ze en zwijgt, en is alsof het hun droefheid niet storen wilde. Zoodat ze meer en meer verlaten staan, en dat men den eenen tot den anderen hoort fluisteren: ‘Ongelukkige, staat gij hier ook te treuren? Waarom? Waarom zie ik op en om u die uitpuilende en gefronsde papierkransen, die verslakte en verslijkte salâbladeren, dat gescheurd, vergrond, verascht kleêrgoed, en nog veel andere zinnebeelden van verstootenheid en weedom?’ Allengskens wordt het bange in de strate! Zwartachtig! En men riekt geuren van kerkhofgeesten! Is Oostende thans een nieuw Milete geworden, met, naar Apollo's kapelle, een nieuwen weg waar aan-beider-zijden ontredderde vooroudersgedenkbeelden staan? - Een ‘modern’ vervallen Milete met een ‘moderne Kapellestrate’?-
| |
| |
Hoe akelig! Maar 't zal eindigen! Daar is men reeds met een wagen en bezems om dat Milete-uitzicht en die zwartachtigheden weg te voeren en ze voor goed het toekomstig verleden in te vagen.
Hoor me nu midden de strate dien wagen dof en dokkend afgerold komen, gesleurd door twee slufferende peerden, haast door twee oude wijfs die slenteren en nooit en staan en nooit voort en gaan, bij schokken klinkend, hangende tot op den grond, lui en log en slepend,... een vierwielwagen, de wagen van 't Gemeenebest, 't Gemeenebest zelve bijkans. Deze gemeentewagen 'n werkt zoo rap niet als daareven de burgers, maar hij werkt toch, en komt hij er vandage niet, hij komt er morgen! Schoone geverfd is de wagen vanbuiten, ‘modern’ hij ook... ‘modern’ in de kleuren van zijn franschgroenen bak en van zijn sulfergeluwe wielen, lijk in-den-vroegen een weide met boterbloemen.. ei! dat ‘modern’ kleurtje behaagt. Maar vanbinnen laat hij zien en rieken... extrakten van ‘moderne’ beschaving,... en in zulke ontledinge, behaagt het ‘moderne’ minder, veel minder. O wagen van Oostende, wagen van bederf!... en toch wagen van verlangen... Wagen van ‘moderne’ overeenkomste! Ziet: de twee deelen van 't menschdom, twee vijanden ondereen, zijn blijde om uw opkomen, en verbroederen in die blijdschap. Blijde zijn immers eerst: een eerste deel menschen, dezen die verlangden en wrochten om u ‘voldaan’ te krijgen en u te ‘bederven’ met alles wat ze missen kunnen, en die dan na dat goed werk onopgemerkt wilden verdwijnen; daarna een ander deel menschen, dezen die verlangden te azen op uw volheid en uw weelde, en die zwieren om u, zot en gezind als roofvogels. Hier ook zijn ze meê deze laatsten. Want vóór den wagen drijven een aantal slordige zwarte en versluwerde vrouwlieden en kinderen met grauwe zakken en met scheeve haken, met gebroken schuimspanen, met krukalaam eenderwelk om de bakken-van-op-'t voorland te pegelen, te verlezen, en uit te baten aleer de honden... de Wagen en 't Gemeenebest met de perels eruit zouden gaan pronken.
| |
| |
En zeggen dat het rijk der hemelen is: gelijk waneer alzoo entwie zoekt achter schoone perelen... O hemel van een Oostende!
Stap voor stap gaan voort de peerden... en ze kijken, of 't hun deerde, dikwijls naar den wagen om!
Want niettemin alom stoort het! het stinkt! Daarbij nog smoort het! en 't is wak! en 't ruischt van de onzindelijkheid! Voor een zomerzondagmorgen toch! En dat kuischen, zoo ras begonnen, voleindt zoo trage! Waar is de vlijt, waar de drift van daareven? Uw opschikking en ging niet lange duren, stad van zondagsche heerlijkheid? En toch!...
Gauw zeere den dijk op!
Maar ocharme! Op den dijk is het wat anders! Daar hebben ze gespeit, gespeersd, gegoten... de Pompers van de Stad, betaald om alles te bespoelen, en al spoelende schoon te maken. Daar zwemmen bergen papieren, bergen bereukwerkte getuigen van veel vorstelijke grootheid, die daar sedert gisteren avond liggen, om-end-om tusschen de nu toegeplooide en omgekeerde stoelen, en onder de tegeneengeschovene tafels. Ziet! Hier en daar mijmert een oude vent langs de leuninge van den dijk... en hij weet hier gewis wel waarover!... ‘De aarde was woest en ledig... Duisternis!...’
Er worde licht! Oostende, laat maar algauw de mist optrekken en laat de zon uitkijken! En houdt uw handen af van den zondag!
De eerste aankomelingen onder de vreemden tippeterdten nu reeds van aan 't spoorhuis tot hier, overal-door op de toppen hunner schoen, en overal-over met de roks opgetrokken. Ze worden al-langzaam-meer wakker, doch kijken met meer bedruktheid. Ze zwijgen. Slechts één hoop blijft er voor hen nog over: 't is te spoeden rechte naar Strange... 't wordt moetewerk; want 't strange is 't eenigste dat reeds veerdig en voltooid zal zijn.
En inderdaad. Daar ligt de zee... niet meer te herscheppen, spiegeltje-plat, met goud beklinkklankt, lachen- | |
| |
de in de doomende zonne, lachend en met haar arms open ‘al babblende en taterend’ naar alle dat volk dat komt om harentwille en niet voor die kuischers, lachende daarna in een stil bezwijmen met een enkelen hemelbreeden oneindig-zoeten lach, schuddende in haar binnenste van genot, onstoorbaar gelukkig van vreugdige zekerheid op haarzelven en op hare geheelheid... zij sedert lange gereed en opgepoetst, omdat ze zij... aantijden op was, en dat nog spijts Oostende!
Jan Hagel
|
|