Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 21] | |
De weerde der EddaliederenKENNEN we de geschiedenis van onze Germaansche voorouders? Op bl. 2 van Biekorf jg. 1905, schrijft Caesar Gezelle: ‘Wie is er onder ons die, wanneer hij de schoolbanken voor goed verlaat, zijns ondanks, niet ten minste iets heeft moeten te weten komen van.... grieksche of latijnsche goden, en hoeveel zijn er onder ons die evenveel weten over de germaansche godenleer; 't is onze schuld niet, maar t' is jammer en waarom? Onder andere, omdat we die met evenveel en meer reden mochten kennen en behouden als de ons zoo vreemde grieksche en latijnsche godenwereld; immers is de germaansche mythologie ons meer eigen, ze is zoo veel schooner en vooral is ze een groot deel zuiverder.’ Reeds in 1902 hadden E. Soens en J. Jacobs over dezen | |
[pagina 338]
| |
toestand geklaagdGa naar voetnoot(1): ‘Tot nog toe,’ zegden ze, ‘is, in het onderwijs der Nederlandsche hoogere of middelbare scholen, geen plaats voor Germaansche mythologie ingeruimd. Drie eeuwen lang, heeft men aan onze jeugd de vruchten van vreemden bodem te plukken gegeven en het erfgoed van het voorvaderlijk geslacht in de vergetelheid gelaten. Dit alleen wil ik beweren, dat, nevens de vreemde godsdienst - en beschavingsleer, ook de inlandsche, voorvaderlijke eene eereplaats mag bekleeden....... Dan zal het onderwijs nationaal zijn en de bron wezen van nationale gevoelens bij het Nederlandsche volk.....’ Niettegenstaande deze twee - zelfs lange - aanhalingen, wil ik hier nog een derde getuigenis inroepen, waardoor eens te meer zal blijken, welk belang er gehecht wordt aan de studie der Oudgermaansche beschaving, ook in opzicht van 't nationaal kunstgevoel. In zijn werk: ‘Germaansche Beelden uit de Heldensagen (Nederlandsche Boekhandel, 1904)’, zegt Omer Wattez: ‘Geleerden uit vroeger dagen, gewoon den uitwendigen vorm der oude Grieken en Latijnen boven alles te stellen, zagen in de Oudgermaansche kunst niets dan ruwheid, barbaarsche onbeschaafdheid. Bij nadere beschouwing hebben wij ontdekt, dat die schijnbaar ruwe vorm was als het erts, dat het kostbaarste der metalen bevat...’ (bl. 8). En verder: ‘Die poëzie, die kunst van de oude Germanen, is ook de onze; maar wij, Nederlanders, schijnen het minder te weten. Men heeft ons de oogen te veel naar elders doen richten...’ Laten we hopen, dat ons iemand weldra zal aantoonen, op welke wijze er in ons onderwijs ook aan de geschiedenis der Oudgermaansche beschaving een plaats zou kunnen ingeruimd worden. Intusschen echter zullen velen misschien er naar streven, om door zelfonderricht hun kennis te volmaken, en 't ware dus nuttig te onderzoeken, wat we | |
[pagina 339]
| |
kunnen te weten komen door het bestudeeren van oude letterkundige bronnen. De merkweerdigste van deze bronnen is ongetwijfeld de EddaGa naar voetnoot(1); en daarom zullen we nu over de weerde van dit werk enkele bijzonderheden meedeelen. Doch vooreerst, wat beteekent het woord Edda, en wat staat er in het werk, dat alzoo genaamd wordt? Edda beteekent Overgrootmoeder; waarom echter aan het boek dien naam gegeven werd, weet niemand te zeggen. Men onderscheidt de oudere en de jongere Edda; de oudere is opgesteld in stafrijmen volgens den eigenaardigen versbouw der oude Germanen, en bevat veertien liederen over goden en een-en-twintig over helden. De jongere Edda is in proza, en diende tot handboek, waaruit de Skalden, de beginnelingen, de wetten en de stof der dichtkunst konden leeren. Hoe zijn we in het bezit van die oude zangen gebleven? De Eddaliederen, door verscheidene Skalden gedicht, werden in het begin van de XIIIde eeuw door een onbekenden IJslander verzameld, maar het oorspronkelijk handschrift is verloren gegaan. De jongere Edda werd opgesteld in de XIIIde eeuw door den geschiedschrijver en dichter Snorri Sturluson (1178-1241), en wordt daarom ook Snorri's Edda genaamd. Langen tijd bleven de Eddaliederen in de vergetelheid, totdat in de XVIIde eeuw, bisschop Brynjolf Sweinson een handschrift ontdekte, in IJsland, op het einde van de XIIIde eeuw, geschreven. Bisschop Brynjolf meende, maar ten onrechte, dat de Eddaliederen verzameld werden door den geleerden IJslander Sämund Sigfusson uit de XIIde eeuw, en daardoor wordt de oudere Edda nu nog Sämund's Edda genaamd. Heel belangrijk is het te weten, in welken tijd de Eddaliederen gedicht werden. De Skalden immers geven ons | |
[pagina 340]
| |
het beeld van de beschaving en van het leven uit hunnen tijd, en zeggen ons hoe alsdan het geloof en de gebruiken van hun volk waren. Daarbij, kan men aantoonen, dat de Eddaliederen opgesteld werden in een tijd, dat er nog geen of weinig betrekkingen waren met vreemde volken, dan zal men ook een duidelijk bewijs opleveren, dat de Eddaliederen echt Noorsch zijn, vrij van vreemde bestanddeelen, een beeld van zuiver-Germaansch leven. Wat de jongere Snorri's Edda aangaat, er werd van het begin af vrij algemeen aanveerd, dat de opsteller ervan was de reeds genaamde Snorri Sturluson uit de dertiende eeuw. Veel belangrijker dus is het onderzoek naar den oorsprong der oudere Edda. Toen bisschop Brynjolf zijn kostbaar handschrift ontdekte, was de geestdrift algemeen. Vol bewondering voor die oude liederen, twijfelde er niemand aan, of die zangen waren opgesteld in de zesde of vijfde eeuw of zelfs nog vroeger. Vandaar kwam men tot het besluit, dat die liederen onvervalscht Germaansch waren, aangezien ze voortkwamen uit een tijd, dat de betrekkingen met vreemde volken niet levendig en innig waren, zoo dat er met vreemden invloed niet af te rekenen viel. Geleerden echter begonnen de liederen van naderbij te beschouwen, en moesten, jammer genoeg, vaststellen, dat de zangen zoo oud niet waren dan men het eerst meende. Nu luidt de algemeene uitspraak: Niet één der Eddaliederen werd gedicht vóór de negende eeuw; sommige echter zijn veel jonger, en dagteekenen slechts uit de twaalfde eeuw. Het werd dus volstrekt noodig, een degelijk onderzoek in te stellen nopens de weerde van de Edda. Zijn de liederen wel echt Noorsch? Wat is hun beteekenis voor de kennis der Oudgermaansche beschaving? Er wordt aanveerd, dat de zangen komen uit den Wikingentijd; er valt dus na te gaan wat men door dit tijdvak in de geschiedenis van het Noorden verstaat. | |
[pagina 341]
| |
De WikingentijdGa naar voetnoot(1) wordt gerekend van af ongeveer het einde der achtste eeuw tot aan het invoeren van het Christendom in het begin der elfde eeuw. Wikingen zijn varende, reizende Noormannen, die van uit hun kille poolstreken uitweken naar 't zonnige Zuiden. Daar was een tijd, dat het Noorden ver af lag van alle hoogere beschaving, alsof het begraven ware geweest onder ijs en sneeuw in dikke duisternis. Eerst waren de Roomsche legerbenden gekomen om de Noorsche volken wakker te schudden; steeds hooger en hooger in de Germaansche landen trokken de vreemdelingen op, en reeds in het vijfde jaar na Christus was er een Roomsche vloot in de Deensche wateren te zien geweest. Waar de Roomsche legerbenden eenmaal den weg gebaand hadden, daar volgden weldra de kooplieden, en zoo ontstond er weldra een voortdurend en wederzijdsch verkeer tusschen 't Noorden en 't Zuiden. Dit verkeer was nu eens levendig en krachtig, zooals ten tijde der volksverhuizingen; dan wederom wat stiller en slapper en ‘slechts traag vloeien dan weder de levenbrengende beschavingsstroomen uit het christen Europa naar het Noorden, het meest wellicht uit der Franken rijk en voornaamlijk uit de oude handelsteden in de Rhijnstreken en de Nederlanden, Keulen, Dorestad, Utrecht enz., maar ook uit Schotland en Ierland over de eilanden Orkneys en Shetland naar Noorwegen. Gottland echter is gansch voornaamlijk een beschavingspunt....’Ga naar voetnoot(2). De betrekkingen met Zuid-Europa werden dus nooit heel onderbroken, maar het einde van de achtste eeuw was waarlijk een keerpunt in de geschiedenis van 't Noorden. De Wikingen, de varende en reizende Noormannen, staan | |
[pagina 342]
| |
op, in meerder aantal dan ooit, gereed en geweerd voor hun lange tochten. ‘De Zweden trekken naar 't Oosten, en dieper zuidwaarts tot aan de Zwarte Zee en Konstantinopel; de Denen varen naar de Nederlanden, Frankrijk en England, en de Noorwegers naar Noord-England, Schotland en Ierland en verder op naar IJsland en Groenland en Finland’Ga naar voetnoot(1). De voeling en het verkeer tusschen Noord en Zuid is krachtiger dan ooit, en geen wonder dus, dat er langzamerhand bij de Germanen, ook in de Skandinavische landen, een nieuwe beschaving, een nieuwe levensopvatting opdaagt: de wortels ervan zitten in eigen bodem, maar blad en bloem zijn meestendeels aan de vruchtbare stralenwarmte van een vreemde beschavingszon te danken. Nieuw leven is er op alle gebied: spraak, schrijfwijze, kunst, gebruiken, geloof, alles treedt een nieuw tijdperk in. Lang echter zal het duren eer de Noorsche volken waarlijk en wezenlijk bij Europa's christene volken ingelijfd zullen zijn. Eerst in de elfde eeuw immers geraakt het Christendom bij hen voor goed binnen, en slechts langzaam, kan het zijn heilzamen invloed uitoefenen en de gewenschte vruchten afwerpen. De Wikingen en alle Noormannen immers waren ruwe kerels, en de geschiedenis uit dien tijd verhaalt ons, hoe ze op hunne tochten brandden, moordden en roofden. Als we van Wikingen hooren spreken, dan dunkt het ons, het smeekgebed van onze voorouders te hooren: ‘Van de woede der Noormannen, verlos ons, Heer.’ En toch zouden we het mishebben, meenden we, dat die volken slechts barbaren en wilden geweest zijn. ‘Ze hadden het gemeenschappelijk leven, op wet en recht gesteund; ze hadden een hoogst ontwikkeld rechtswezen, kennis in alles wat de zee aangaat, bekwaamheid in de kunst om schepen te bouwen; ze vonden hun genot in | |
[pagina 343]
| |
't handeldrijven’Ga naar voetnoot(1). Wanneer de andere volken nog heel voorzichtig slechts langs de kusten van haven tot haven vaarden, dán reeds zeilden hun snekken en draken vrij en stout op de wijde zee; reeds in de middeleeuwen durfden de Noormannen het wagen, ontdekkingsreizen naar de poolstreken te ondernemen. Dit was dus de Wikingentijd, waarin de Eddaliederen ontstonden. De Skalden, meer dan het minder volk, stonden onder den invloed der nieuwe levensopvating, en zullen ons die nieuwe gedachten in hun zangen meêdeelen. Wie dit niet aanveerdt, zal vele vragen, die nopens de Edda gesteld worden, moeilijk oplossen; integendeel, die langs dezen weg de verklaring voor deze vragen zoekt, vindt een bevredigend antwoord. Laten we een dezer vragen wat nader beschouwen. Hoe komt het dat Wodan, in 't Noorden Odin, de hoofdgod der Skandinaven geworden is? Hoe heeft hij, afschoon een stamgod uit het Zuiden, de andere Noorsche godheden, Thor, Freyr en Njord, achteruitgedreven, om in hun plaats te komen? Om daarop te antwoorden, zullen we heel kort Wodan's oorsprong, zijn aankomst in 't Noorden en zijn zegevieren over de andere godheden aantoonen. Wodan dus, in het Noorden Odin genaamd, was voor onze voorouders de verbeelding van den wind. Bij alle Germaansche stammen was hij bekend, en zijn gedachtenis hebben we tot nog toe in den naam ‘Woensdag’ bewaardGa naar voetnoot(2). Wodan echter was bij alle Germanen niet op gelijke wijze vereerd. Sommige volken aanzagen hem als een godheid, andere alleenlijk als een reus. Het schijnt een bewezene daadzaak, dat Wodan, in den beginne, slechts in Duitschland als een godheid vereerd | |
[pagina 344]
| |
werd: hij was daar een stamgod, ter wiens eer men groote feesten vierde en zelfs menschenoffers bracht. Elders speelde Wodan een min verhevene rol: hij was daar slechts een windreus. Volgens de scheppende verbeelding immers der oude Germanen, leefde er in den wind een machtig en hooger wezen, wiens krachtige stem men in de lucht hoorde bulderen; wiens reuzenhand men zelfs boomen zag ontwortelen, en in de natuur allerlei schade zag aanrichten; wiens machtige adem over de velden en door de boomkruinen draafde, en ginds hoog de wolken verdreef. En toch was Wodan daarom nog niet overal als een godheid vereerd, maar als een reus, een Demon, dat is, een van die verzinselwezens, ontstaan uit de belichaming en de bezieling van de grondstoffen der natuur en van de luchtverhevelingen. Den eeredienst van Wodan, als windgod, vindt men dus alleen in 't Noord-Westen van Duitschland, aan de boorden van den Neder-Rhijn. Van daar is hij, ten tijde der groote volksverhuizingen langs alle kanten de Germaansche gewesten binnengedrongen. Van dáar o.a. is hij reeds in de vijfde eeuw met de Saksen naar Engeland overgevaren. Van dáar ook is hij over Denemarken in Noorwegen gekomen, en dan verder op met Noorweegsche uitwijkelingen in IJsland, de bakermat der Noorsche Skalden. Heel belangrijk nu is 't om na te gaan, hoe Wodan's eeredienst in 't Skandinavische Noorden de bovenhand kreeg. Daar immers vond Wodan-Odin bij zijn optreden geduchte tegenstrevers, zooals Thor, Freyr en Njord, die altijd bij vorst en volk hoog in aanzien gestaan hadden. Vooral in den Wikingentijd zien we den einduitslag van deze botsing tusschen Odin en de andere godengestalten? Odin werd zegevierend ontvangen bij de edelen, bij de dichters en in 's konings hof, maar de Noorweegsche boer bleef zijn oude goden standvastig getrouw. Wodan immers kwam in 't Noorden, niet enkel als wind- en stormgod, maar vooral als drager en verbeelder der beschaving en der verstandelijke ontwikkeling. Uit het | |
[pagina 345]
| |
Zuiden kwam hij, maar ook uit het Zuiden kwam het hooger geestesleven, verwekt door den ingrijpenden invloed van christene en klassieke gedachten. Wodan werd aangezien als de brenger van die nieuwe beschaving, en zoo verstaat men, hoe hij in hooger kringen gemakkelijken ingang heeft gevonden. Nu was 't de gulden tijd voor Odin's eeredienst in 't Noorden. In de Edda wordt Thor voorgesteld als vriend van den landbouwer, als zelf met ruw handwerk bezig; maar Odin wordt door de Skalden bezongen als de aloverheerschende en machtige God, het opperhoofd van alle goden, en de Vader van alle menschen. De Eddaliederen vereeren hem als god der wijsheid en der dichtkunst, den bewaarder van den dichtersdrank, den schutsgeest der Noorsche zangers - en daarin is hij dus nogmaals de verpersoonlijking van alle geestesontwikkeling. Uit het voorgaande zal men dus gemakkelijk zien, wat de invloed der betrekkingen tusschen 't Noorden en 't Zuiden, vooral in den Wikingentijd, kon teweegbrengen op gedachten en voorstellingen in de Edda. Wodan bijvoorbeeld werd daardoor over gansch het Germaansche land als een godheid aanveerd, en nu kwam hij niet meer voor, enkel als een verbeelding van wind en storm, maar als drager en verspreider van alle hooger gedachte en beschaving.
('t Vervolgt) L. Ghys |
|