| |
| |
Haastig
WAANTJE kwam pas van de eerste mis te huis; 't was Zaterdag... en 't had volgens 'n oude gewoonte te biecht geweest.
't Was tusschen donkeren en klaren, langs de kronkelende wegelingskens naar zijn huizeke, dat wat te lande stond, weêrgekeerd: 'n bevallige kortwoonste, met kleine groene ruitjes, waarachter sneeuwwitte oudmodene gordijntjes hongen. Er rond prijkte 'n schoone spaansche haag, en er boven, hoog over 't goudgelen strooien dak, helde droomerig een oude notelaar z'n dikgebladerde kruin.
En 't was daar, in dat huizeke dat Waantje met Trezeke, zijn eenige zuster, woonde; 't werd er gewonnen en geboren, en 't hoopte er te mogen sterven, op het zelfde klein voutje, van waar vader en moeder zaliger naar ons Heere gereisd waren...
Waantje had in zeven haasten 'n momp geëten, zijne blauwe kazak uitgespeeld, z'n betatste schoenen uitgeschoten, en 't kwam op z'n zokken traagskens van den trap, de bruine wekekleeren om zijn oud lijf, en z'n panen oor- | |
| |
lappenklak wat scheef op 't schuddebollend hoofd; 't stapte voetje voor voetje door de keuken naar den heerd waar zijn blokken vol stroo tegen den muur geschoord stonden; 't stak er z'n stramme voeten in en... 't was veerdig en gereed om naar zijn werk te trekken.
't Was te wege weg, maar met 'nen keer 't dubde 'n bitje en 't sloeg op zijn voorhoofd als om er een gedacht te doen uitspringen;... ‘ha! 'k heb het vast!’ vezelde het!... ‘Trezeke!’ riep het.
Geen antwoord.
Waar zit dat vies kateil nu?... en 't trippelde tot te midden den roodgetegelden keukenvloer.
‘Trezeke!’ schreeuwde't zooveel zijne versleten keel geven kon.
‘Ja!’ klonk er 'n fijn stemmeke van achter het huis, - ‘wacht 'n stondeke... 'k kom... seffens!’ 't Oude keek verveeld naar buiten, dan omhoog naar den kavebank vol glinsterende tellooren... 't draaide zijn hoofd eens op kant, naar de houten weeg waar vaders roer hong, nu veroest, maar dat in zijnen tijd goên dienst gedaan had;... 't bezag de horlogiekas waaruit 't steeg getik, als 'n lastig hertgeklop, kwam... en dan den splinternieuwen wekker dien Trezeken uit de stad meêgebracht had omdat de oude soms 'n schie kreeg en vergat bij tijd heure groote wijzers te verzetten...
Ah! - kneuterde Waantje in eens, en 't stampte met zijnen voet op den vloer, - komt ge niet da?
- Maar om de liefde Gods toch! - 't Was schier 'n Jeremiade dat Trezeke zong -.
- Ik kom!... 'k heb gedaan!... en weldra trappelde er listig een klein oud lachend vrouwke met 'n panneke schuimende melk in de waschkamer.
Ehwel! wat is er nu? vroeg het al monkelen.
- 't Is maar dat ge rond den negen wat eten naar het veld zoudt brengen; ik heb nu geen tijd te verliezen want ik moet kant en klaar zijn met mijn land eer de zon onder is.
- Tegen avond! riep het vrouwke... tegen avond! 't sloeg zijne handen op zijne heupen en 't bekeek z'n broer
| |
| |
met groote verwonderde oogen. - Ik geloof waarlijk dat ge peist nog een jongman te zijn van twintig jaar! gichelde 't... en 't schoot in'nen geweldigen schaterlach.
'k En ben we, we, wel niet jong meer, stamerde't manneke - 't hakkelde 'n zierelke als het op zijne zenuwen gepakt was - maar ik zal er toch streêk meê zijn eer de avondklok luidt.
- Jamaar! als ge dat wilt, zal ik wel komen... 't is maar dat ik wil zeggen... eh ja nee! dat ge er zult mogen bij zweeten.
- Zij gerust, Trezeke!... Waantje trok voldaan zijn kort baardbranderken uit den onderlijfzak, tastte in zijne broekbeurzen... ‘mijne toebaksblaas! ik had ze nog vergeten!’ ruttelde het binnensmonds... ‘ik had er wel meê geweest 'nen eeuwiglangen voornoen!’
‘We weten dat al van over oude tijden!’ spotte Trezeke dat nu door de ijzeren pijp in den heerd te blazen zat,... ‘ge waart nog liever 'nen halven dag in 't Vagevuur dan 'nen halven zonder uw smooralaam!’
‘Ja! ba ja'k!’ stemde Waantjen in... en ze loechen 'nen keer gulhertig naar elkander. 't Leutig ventje stapte rap, terwijl zijne zuster 'nen sulferstek uit de blekken bus van onder den kavebank nam. - Danke! Trezeke! zei 't.. en 't draaide zijn pijpke met den kop omleeg. 't Trok al smekken den geurigen rook door den doorsmoorden steert, gaf nog 'nen duw aan z'n muts, smeet de spâ op de schouder en met 'nen ‘God beware je!’ van Trezeke was het de deur uit.
***
En het ging daar nu, 'n weinig gestopen, zijnen schoonen kop altijd lichtjes schuddende, de onderste lip wat vooruit, en 't rookgetuig kloek tusschen twee halve tanden gesloten.
De zon was schielijk uit ongekende diepliggende streken opgeschoten.... Ze glinstert nu halveling door de klaarwordende dreven van het sparrebosch, lijk een kristalen bol tusschen de boomen van een park. De maan, met
| |
| |
matte, als afgegane, versletene kleur, rolt haastig door de lichtwattige wolken; nu en dan springt ze er van achter uit, om heur oud gezicht er weêr rap in te verbergen; 't is alsof ze bevangen uitkeek naar haar die ginder met reuzenstappen opklimt om heure plaats te vervangen, en ze rolt in benauwde vlucht voort, zinkend... altijd zinkend als macht- en moedeloos. Uit de ingeslapene natuur schiet allengskens het onbewuste leven los. De velden beginnen in de verte te blekkeren; de schreef die er licht en lommer op scheidt, deinst gematig achteruit, lijk uitgegotene verf die trage, verder en verder door 'nen doek dringt. Eentonig dreunt door de lucht het lastig geloei van koeien op ontwakende hoeven. Over de kalsij, achter de stukken land, rommelen eenige karren die berg op, berg af, altijd voortjokkend naar de stadsmarkt. En eenige jongens, geschilderde puntige kloeven aan de voeten, het haar, links boven den slaap, wat recht gekamd in 'n hoepke, 'n beurzeke met boterhammen en 'n pulle met kaffie in de hand, drentelen al zwatelen naar de lijnwaad-fabriek die onlangs in 't dorp gebouwd werd.
Te midden dier natuurpracht, stapt Waantje rustig voort, op niets lettende, niets bemerkende tenzij de vruchten langs zijnen weg en het pijpken in zijn mond. 't Doet hem toch zulke deugd, zijn pijpke! Maar welhaast, vergeet het dat 't hem te spoeden heeft en 't laat zijne vrolijke kijkers wat verder over de velden dwalen; 't blijft een eindeke staan,... 't wijst met de hand alhier en aldaar; nu en dan gaat het wat dichter het land en 't verroert soms zijne lippen.
Wat heerlijk weêr! mompelt het...; maar maar toch! wat mooie patatten Lotten toch heeft;... en maar kijk! wat eindelijke beeten! Jamaar! wat bliksemschoone schelf er op Ko's land prijkt!... maar geen tijd te verliezen! - 't schiet al met eens in zijn gedacht - en zeer rollen al tikketokken zijne scherptopte blokken over den eerdeweg.
't Staat in eens voor goed stil, 't is aan zijn akker gekomen; 't heeft er zulken smaak in zijne vruchten te
| |
| |
bezien... eigen vruchten door hem geplant en gezaaid. ‘Ja!’ - verzucht het, als het eenige stonden alles wel bezichtigd heeft - ‘'k mag algelijk nog niet klagen, 't ware oprecht zonde! Godjen Heere heeft me wel bedeeld dees jaar!... En nu aan 't werk!’
Het neukt zijne spâ in den grond, 't slaat 'n kruis ‘in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geest’ en eer ‘Amen’ er geheel uit is, klinkt een welgemeende ‘dag Waantje!’ 't Manneke kijkt ijlings en verbaasd om en... ‘dag Mijnheer de Pastor’ - zegt het - ‘wien we daar hebben!... 'k en had u wel niet belet!’
Inderdaad, den herder der parochie stond daar, de eene hand op 'nen knoestigen wandelstok gesteund; in de andere hield hij 'nen versleten getijdenboek. Een oude en ziekelijke man was hij, bleek en uitgemergeld van 't danig ziek zijn. Doffe oogen zwommen diep onder zijne vooruitspringende wenkbrauwen, en zijn bang wit haar vlotte in krullen onder zijnen halfgepluisden hoed. Innige vreugde omzweefde zijne blauwendige lippen, nu hij Waantje op het onverwachts ontmoette: trouwens hij en Waantje hadden altijd goê vrienden geweest... al van over dertig jaar. Zoo! - sprak de Pastoor met zacht-flauwe stem, - ge en hadt mij waarlijk niet bemerkt?
Zou 'k wel, mijnheer Pastor!... maar bij ik zie zijt ge er lijk doorgekropen!...
- Halveling, Waantje! Ons Heere wilde mij ginder nog niet... nog niet rijp genoeg!
Wat ge zegt! steende 't...
- Oud worden! he Waantje!... Maar ge ziet er gij nog flink uit! 'k Zou allicht beginnen gelooven, dat ze u niet dood gaan krijgen. Ge zijt vier, vijf jaar ouder dan ik en ge staat nog sterker in uwe kloefen....
- Dan gij in uwe schoenen! smeet Waantje lustig tusschen de rede, want 't hoorde toch zoo geerne zeggen dat het rap te beene was.
Juist! wedervoer de priester.
Nu! ging Waantje voort, als ons Heere aan mijn deur
| |
| |
zal komen kloppen en ‘Waantje’ roepen, zal ik welgezind meêgaan. Ik heb altijd trachten goed te staan met Hem en nooit, dat ik weet, in groote veete met Hem gelegen... 't Zal hierna beter zijn! en 'k hoop wel dat ik in den hemel... of ware 't maar de grootte van mijn stuk land... dat ik daar zoo een plaatske zal krijgen om God te loven!
Ik peis - vezelde de pastoor, - en hij stoop tot aan 't ventje's oor - dat ge wel 'n hofstee van drie peerden zult krijgen!... - en hij loeg zoo welgemeend heimelijk weg om zijne welgevondene spreuk - maar! zei hij eensklaps - hoe staat het met Trezeke?
Wel! Trezeke!... gilde 't..., 't zette zijn klak wat achterwaards en 't sloeg op zijn knie. - Trezeke! juist nog 'n deerne van vijf en dertig jaar: 't tatert en 't snetst van 's nuchtens tot 's avonds rapper dan 'n bobijnenwiel... en ge moet niet peizen, mijnheer de Pastor... 't is dan nog niet moe!
- 'k Zou 't wel gaan bezoeken!
- Ja! mijnheer Pastor! - sprak Waantje aangedaan... en 'k zal 'nen ‘Onze Vader’ lezen opdat ge er geheel zoudt door komen?
- Danke u Waantje! sprak hij en hij trondelde en slenterde langzaam voort. Waantje zag hem met innige vreugde eenige wijlen na;... ‘ah weêral verstrooid!... te lange bezig geweest en 'k zal in 't begin van de naaste week nog geen rapen kunnen zaaien!...’ 't Spoog in zijne handen, wreef en kletste ze krachtig te gaâr, lei vest, pijp en tabakzak op den gerskant en begon met veel vuur te spitten.
***
De zonneschijf is hooger in den hemel geschoten boven laatste verre boomen van het bosch. Een floeren windeke brengt 'n bezoek aan al de bladjes, en vezelt er stillekens tegen, als had het duizend monden en de bladjes, alsof ze die suisende taal verstonden, nijgen en trillen en schudden in zotte blijheid.
En Waantje werkt neerstig voort; van tijd tot tijd, voor
| |
| |
'n stondeke, recht het hem eens op om 't gedane werk te bezichtigen, en 't herbegint dan zeere, zeere, zoo snel dat er welhaast warme druppels zweet, van zijn magere kaken, langs zijnen scherpen kin afzijpelen. 't Gaat zijn grooten blauwen zakdoek uit zijn gelapte vest trekken en 't vaagt al blozen het doomend nat weg.
‘Hoe warm!’ zucht het en 't zwiert den neusdoek weg en weêr vóór zijn gezicht... 't is nog erger dan in de hel! 't Heft zijnen kop omhoog om te zien waar de zon al zit. ‘Acht en half!’ roept het luide. Die woorden zijn met rooi van zijne lippen, of een felle klokslag, die heinde en ver over de wemelende velden dreunt, valt uit den grijzen middeleeuwschen toren, die achter 'n reek achtkanters, zijn droomende spits uitsteekt.
Had ik het niet gezeid! gichelt het en 't lacht - lijk de oude petjes alleen lachen kunnen - zuiver van blijdschap, en innig gevoelde bewustheid van zijne kennis. - De zon, prevelt het, is nog de beste hanghorlogie!... die onder de kap des hemels te vinden is!... jammer dat het zulk 'n danige warme is: - en 't laat zijn zakneusdoek over zijnen kalen schedel glijden. Weêr al te lang verbeid! preutelt het in eens, - wat spoedig gespit nu om den tijd in te winnen:
Zijne glinsterende spâ schiet op nieuw in den grond. In 'n beweging van op en neêr gaan, van stuipen en rechten, keert en kantelt het de welafgesnedene klompen aarde die 't in regelrechte reken legt als schaliën op een dak.
't Hoort noch 't en ziet... tenzij het droog geschuif en steken en uittrekken zijner spâ.
't Is geheel aan zijn land... lijf en ziel: zijne voeten op den grond, zijn oud lichaam er over gebogen, zijne oogen in de eerde snuisterende, zijne handen erin wroetende om de steenen die zijne kijkers bemerken, eruit te werpen. En onwillekeurig komen gedachten van 't vroeger - zijn, van wat er in en-om en-op dien grond eertijds gebeurde. Zijn sterk onthoud-vermogen dringt tot in den verst-geleefden tijd van 't bewuste leven... toen vader er nog was en dat
| |
| |
hij jongen, nevens hem hetzelfde werk op hetzelfde veld verrichtte, vader kon zoo goed spitten... Vader had het hem geleerd... maar t'en duurde al niet lang, Vader was dood gegaan en dan had hij alleen alles moeten bearbeiden. Zijne inbeelding zet moeder vóór hem... daar in den vlaschaard aan 't wieden,... op den eerdeweg eten brengende voor vader en voor hem... maar ze was ook vertrokken... en hij was alleen gebleven met Trezeke dat dan nog maar 'n kind was.
Al die geheugenissen doorzwirrelen pijnlijk zijnen geest, maar hij denkt er zoo geerne op,... ze stekken als doornen maar al stekken dreelen ze toch. Hij is er gansch in verslonden en hij bemerkt niet eens de klokhen die met heure kiekskens toegeschoten is om de slekkige pieren op te pikken, noch de koddige peerdewachterkens die met hunne steertjes ‘kwip op, kwip neer’ doen en nu eens trippelen, dan eens wippen naar'n ontwaarde beestje,’ noch den schaper die met zijne kudde den eerdeweg afdaalt.
't Houdt eensklaps op teinden van moedheid. Zijn wit haar dampt van 't zweet: op zijnen kin en om zijnen mond perelen groote druppels. Brrr! bromt het - 't is om in eens vel te koken! ‘en te lui om zijn zakdoek op te rapen, dreelt het met de groengestriepte mauw van zijn onderlijf het zweet af. 't Smijt weldra zijn onderlijf af, slooft de mauwen van zijn oudewetsch hemde tot de ellebogen op en gaat op zijne spâ leunen.
Ha! dat Trezeke nu nog lacht, roept het... 't zal er zijn oogen stekeblind op kijken!
De schapen zijn juist vóór Waantjes veld gekomen. De schaper, mysterieus wezen, het hoofd diep in 'nen grooten rossen hoed gedoken, trot er langzaam achter; twee bruine honden, met neêrhangende tongen, loopen haastig ademende, er rond.
Waantjes oogen stralen van voldoening op de wollen dierkens,... 't ziet ze toch zoo geerne,... ons Heere had ze ook bemind en S. Franciscus, had de onderpastor in de vergâring gezeid, had er altijd eentje bij hem...
| |
| |
Schaper! roept het...... 't wilt voortspreken, maar de woorden willen van zijne lippen niet meer... 't heeft'nen snak door gansch zijn lichaam gekregen,... 't slaat met eens zijne bibberende hand aan zijn hert dat onstuimig aan 't kloppen gaat, zijn gezicht wordt wit als een laken; akelig blinken de ijskoude zweetdruppels op zijn beenderig gelaat. Wat is dat? stamert het, zijne benauwde oogen staren eindeloos diep, als levensloos, 'n scherpe zindering doorkrijzelt zijn lichaam en 't begint te beven als een riet.-
Hopeloos... 't vergaart in 'ne hevige beweging al zijne krachten; 't klamt vastberaden zijn werktuig met beide handen vast - zou't waar zijn? mommelt het bang... - Jesus, Maria... sta me...'t Bokt met zijn voorhoofd op de handhave van den spâsteert en't valt...
En aan den draai van den eerdeweg komt Trezeke al monkelen af, met heur blauw keukenschortjen aan, een pander in de eene hand en 'n koffiekan in de andere... Want het is bij den negenen......
***
De berechtingklok klept doodsch negen zware slagen...
De menschen die rond de kerk wonen schoffelen rap naar hunne deuren - ‘'n berechting!’ zeggen ze gejaagd - ‘'n berechting!... naar wien is 't?’ wordt er langs alle kanten angstig gevraagd... Niemand weet het.
Maar algauw loopt het gerucht rond: de schaper is buiten adem komen geloopen, heeft de kosterin verteld... Waantje! 't oud Waantje is op zijn land gevallen,... ze peisden dat het dood was,... ze hebben het naar huis gedregen... en nu gaan ze het berechten!...
De vrouwen schudden al zuchten het hoofd... ze spreken onder malkaar nog 'n wijlke van 't leutig manneke dat ze te morgen nog in de kerk gezien hadden, gave en gezond en nu lag het zoo in eens op het uiterste... Eensklaps rinkelt de bel... allen vallen eerbiedig op de knieën in aanbidding voor den Heer. En statig treedt de oude herder met het Hoogweerdige door de straten... en spijts
| |
| |
zijne ziekelijkheid wil hij zijn ouden vriend zelf ter hulp staan voor de laatste reis....
En voor 't voutevensterken van Waantje's huizeke is het gordijntje dicht toegeschoven. Op 'n sneeuwwit bedje ligt het oude, lastig ademend, de groote doffe oogen wijd open,... 't prevelt soms eenige woorden om zijne zuster te troosten; bij wijlen wringt het krampachtig zijne beenderige hand naar zijn hert,... en eensklaps heft het hem wat op... en 't luistert; 't heeft de bel gehoord...’ Ons Heer is daar! verzucht het, en een hemelblijde glimlach straalt uit zijn oogen....
***
Alles is gereed voor de groote reis naar de eeuwigheid!...
Waantje! - zegt de priester die hem nevens de sponde neêrgezeten heeft - Waantje! voelt ge u nog niet beter!
- Oh! neen ik! - antwoordt het zachtjes - ik ga sterven en ik voel het zoo goed!...
- Zoudt ge geerne sterven, Waantje?
- O ja 'k... Over zijn bleek wezen komt diepgevoelde vreugde zweven. Maar op eens verdwijnt die blijdschap.... Zijne oogen hebben Trezeken ontmoet;... 't arm vrouwke treedt al snikken het voutje binnen;... Trezeke! zucht Waantje - 't zal alleen zijn!...
Oh! mommelt het tusschen 'n vloed van tranen - Waantje! vraag toch als ge daar hoog zult zijn, dat ik allicht zou mogen volgen!... de droefheid nijpt zijne keel toe, 't slaat zijnen voorschoot vóór zijne oogen en 't gaat tegen 't vensterken staan...
Waantje heeft ‘ja!’ geknikt, maar een traantje - het laatste - is in den hoek van zijne diepe oogen komen perelen...
Na eenige stonden stil lijden wenkt het lichtjes naar den priester... ‘Ge ziet wel! vezelt het stillekens... ik zal nog eêr weg zijn dan gij! - 't wacht 'n bitje,... een zoete lach komt om zijne lippen - mijnheer de Pastor - zegt het... en 't smaakt op voorhand zoo diep wat het zeggen gaat: ik ga achter mijne hofstêe!... Ons Heer heeft
| |
| |
geroepen ‘Waantje!’ en ik volg, o! zoo geerne, zoo geerne!... 't Zwijgt.... 't en kan niet meer.
De herder was tot in 't diepst zijner priesterziel getroffen door dat kinderlijk eenvoudig betrouwen. - Waantje! spreekt hij - ge zult weldra bij Jesus zijn... bij Onze Lieve Vrouw die ge zoo vurig bemindet... bij vader en moeder die al gereed staan om u te ontvangen....
- En dan! - gaat het als in begeestering voort - o dan zal het feest zijn!... feest!... groot feest!... bij vader en moeder... en Trezeke zal achterkomen... O! en dan is het voor eeuwig... te gaâr!...
***
En 's namiddags ging het slechter met Waantje...
De oogen gingen allengskens toe... de adem werd soms onderbroken, en dan was het hijgen en snakken naar de laatste levenskracht....
En als de zon aan 't zinken was, vertrok Waantje naar den hemel, van op hetzelfde voutje van waar vader en moeder naar Ons Heere gereisd waren...
En eer de beêklok luidde, had het zijns levenswerk af...
Zijn gebed was voorzeker verhoord geworden daar boven, want kort nadien ging Trezeke ook voor goed weg, ‘naar Waantje’ lijk het tegen de zuster van het hospitaal gezeid had.
En de menschen, als ze na Trezeke's begraving van 't kerkhof naar huis toekeerden, zeiden ter neêrgeslegen onder malkander ‘'t is toch haastig gegaan!... God is wonder in zijne werken... Hij wilde ze te gaâr bij Hem... 't waren twee zulke brave zielen!...
En menig kind dat met vader of moeder was mogen meêkomen, droogde met het wit zakdoeksken 'n traantje uit de rôo oogskens, want ze zagen Waantje en Trezeke zoo geerne en ze hadden er altijd zoo geerne van gezien geweest.
Fr. Bertrand, Ord. Cap.
|
|