Biekorf. Jaargang 18
(1907)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 18] | |||||||||||||||||||||||||
De Blijde Requiem
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||
De mystiek daarentegen is de wetenschap der ongewone sta'en waarin God eene ziel binnenlaat. Door eigen kracht en wil kan de mensch onmogelijk die staten innemen. Dat iemand wil, zooveel hij kan, eene beschouwing der Godheid, een visioen te hebben... 't zal nutteloos zijn, al ware het maar voor een enkelen oogenblik. De mystiek bij tegenstelling der ascetiek, bestudeert het buitengewoon gebed. De ascetiek kan men vergelijken met de luchtruimte. Geen vogel kan uit de luchtruimte vliegen, zelfs de arend kan er onmogelijk buiten. Wat ware noodig om er hem boven te brengen? Eene macht grooter dan de zijne - Gods macht! Maar wie ziet niet dat zoo, de arend in zijne natuurlijke gesteltenissen niet meer zou zijn; zijne vleugels waren hem niet meer vandoen. En zoo handelt God met zekere zielen. Op de grenzen hunner gewone bovennatuurlijke werking gekomen, neemt de Heer die zielen op, hooger, dichter bij Hem en dieper in Hem. - Zoo worden die zielen meer passief dan actief; alhoewel de mystiek nog best een actief-passieve staat genoemd wordtGa naar voetnoot(1). Dit weze genoeg om eenigszins de beteekenis der mystiek te doen begrijpen. Nu zal ik de korte schets van den blijden Requiem afteekenen. Zonder die eenige regels ter uitlegging had het moeilijk geweest de schoonheid en de samenvatting van het gedicht te verstaan. Ik zei reeds dat volgens mijne meening het werk eerst een ascetisch deel en dan een mystiek deel bevat. Pater Lucas zegt zelf: ‘'T is hier dat alle soorten van menschen materie vinden naer haren staat soo beghinnende, voortgaende ende volmaeckte’. Een beginneling kan toch nog in geene mystiek zweven. Hij zegt ook nog: het bevat (onder andere) ‘het bewercken van de Theologale ende morale deughden, het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||
lijden des Zaligmakers, enz.’ Het bewerken der goddelijke en zedelijke deugden is wel ascetiek! Ten andere de dichter stelt eene ziel voor die van den weg afgedwaald, tot den Heer weerkomt, en altijd hooger en hooger in volmaaktheid klimt. Hij begint van eersten af het geestelijk leven dat toch met de mystiek niet aanvangt. Het is echter niet gemakkelijk eene scheidingslijn tusschen het ascetiek en het mystiek deel juist te trekken, daar het eene en hetzelfde soms wederkeert. Ik heb nogthans eene schreef aangeduid, daar, waar ik ze best geplaatst dacht. Eerst zal ik de verdeeling van den schrijver geven en dan den inhoud wat meer uitbreiden. Het ‘cort begrijp’ van den dichter behelst twaalf hoofdstukken:
De blijde Requiem is dan eene groote allegorie. Maar nu alles wat meer in extenso. Heel het gedicht is eene vurige samenspraak tusschen eene ‘innighe en eene begheerighe siele’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik zal alleen opgeven wat ‘de Innighe vertelt van die Salighe in Godt ghestorvene,’ want het is de Innige die 't leven der Zalige verhaalt, terwijl de Begeerige alleenlijk soms hare vriendin onderbreekt. De Innige begint: Ryst op ghy blijde van ghemoet
En wilt niet langh' u comst uyt-stellen;
Met vlijt u deurken open doet,
Die wonder hebb' u te vertellen.
Gheweest hebb' ick in een uyt-vaērt
Dăer diē doŏt d'lēven heeft ghebaert.
O vreughden groot die ick daer sach,
K'en sach mijn leven desghelijcke;
Dat ick voorwaer wel segghen mach
Dat ick van troost by naer beswycke,
Als ick in mijnen gheest ghedinck
Hoe vrolijck dat dat uyt-vaert ghinck.
Wat blijder Requiem was dat?
Die al die salighe daer songhen
Over den wel bewaerden schat,
Daer sy bly' me' ten grave gonghen,
Over die wel ghestorven siel',
Daer men dat bly' uyt-vaert van hiel.
Men hoorde daer dat soet gheluyt
Van al die stemmen musicale,
Over Godts uyt-vercoren Bruyt
Ghelijck als in een hemelssale,
My docht' te wesen wonder groot,
Dat elck soo bly' was van haer doot.
t'Was al Beata dat men riep,
Men hoorde niet dan vrolijckheden,
Ontrent die siele die daer sliep,
Gherust in haren vre' der vreden,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||
Men hiel die Feest' in sulcker wijs
Dat Aertrijck scheen een Paradijs.
T'scheen dat gheheel het Hemels Hof
Was ter begrafenis ghecomen;
Noyt soo melodieusen lof
Als ick op die stondt hebb' vernomen.
Den Requiem voor ende na
Besloot men met Allēliŭā.
O vrolijck spel en soet geklanck!
Die by die bare was te hooren,
My dunckt voorwaer dat desen sanck
Was een accoort van duysent chooren:
Nochtans wast' al maer eene stem',
Die hăer toĕ wĕnschte Requiem.
Uit deze verzen kan men reeds verstaan wat ‘Blijde Requiem’ beduidt en welk het onderwerp is van heel het verhaal: het sterven haers selfs (van de zalige). Die Begherighe Ziele wenscht naar dat Salich sterven haer selfs: vraghende hoe dat die Salighe daer toe quam: Vriendinn' wat ist' vermaeck daar ick naer dorstigh haeck',
Dat die siel' heeft vernomen?
O weelden aanghenaem! oft myne siele quaem
Daer die siel'is ghecomen,
Maer seght mij eens vriendinn', die ick in Godt beminn',
Hoe wiert die siel' ghetogen.
Soo diep' in desen gront, daer sy die ruste vont?
Hoe quam sy daer ghevloghen,
En de Innige begint ab exordio het leven der Zalige te vertellen: Ze leefde in zonde, toen ze zekeren dag Jezus beladen met zijn kruis, ontmoette. Diep getroffen door al dat lijden, en ontroerd door de zoet berispende woorden van den Zaligmaker, volgt zij Hem, ze helpt zijn kruis dragen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||
met een woord, ze begint een ander leven, Jezus leidt ze in de speelhoven zijner Passie; Hij toont haar zijne kribbe, en in die kribbe een klein kindeken: den menschgeworden God. Een weinig verder wijst Hij haar den smertenman aan eene kolon gebonden, tot bloedens toe gegeeseld. En met Jezus stapt ze verder. Op eens vallen hare blikken op den Gehoonde, met doornen gekroond; ach! hoe droevig staren zijne oogen op zijne welbeminde. Ze klimt den berg op waar ze dezen ontwaart dien zij door hare zonden aan dat schandig kruis genageld heeft. Haar hert gaat aan 't vlammen van liefde; uit liefde wil ze thans haar zelve bekampen... ze vangt den oorlog aan en weldra behaalt ze de zegenpraal over alles wat buiten en binnen haar woelt; ze ontbloot haar van al het uitwendige: het aardsche, en van al het inwendige, ze sterft aan haren eigen-ik en wil, en alzoo neemt ze de liefde Gods in. Maar verder wil hare dorstige ziel nu op het pad der heiligheid voortrukken. Al hare daden zijn niets anders meer dan liefdedaden; God alleen ziet ze voortaan in alles en overal; haar dagelijksch leven is slechts eene vurige ingetogenheid in God. Als ik die schoone verzekens lees, denk ik onwillekeurig op de liefdevlammende heilige Teresia. Niet dat ik wil zeggen dat de dichter haar leven voor oogen had, of het wilde bezingen, maar ik vind eene gelijkenis. Ook zij, getroffen door het beeld van een Ecce Homo, en door het overwegen van Christus lijden kwam in den weg der volmaaktheid. Zij ontblootte haar van al het inwendige en uitwendige, en steeg liefdevol op tot God. ‘Waarom?’ - vraagt ze - ‘komen wij tot de liefde Gods niet?’ - En ze antwoordt: ‘Wij stellen ons zelven zoo hoog, wij zijn zoo lui om ons aan God teenemaal op te offeren en wij zijn zoo ver van die uitwendige voorbereiding die Hij van ons vergt’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
Doch dieper zal de Zalige nu in de liefde Gods dringen. 's Heeren waarheid leidt ze in het Casteelken van den eigen-niet binnen... Zekeren morgen vindt God ze; Hij neemt ze bij de hand en gaat met haar naar het Dal der ootmoedigheid. Allengskens richt Hij ze zoo tot den eersten mystieken trap; den staat van gerustheid en vrede (quietudo) dien ze eindelijk in bezit neemt op den Berg der VredeGa naar voetnoot(1). Zij daalt van den berg en komt aan de Zee der eigendommen. Daar bij de Zee leert Jezus haar, wat bedrog er nog in 't genieten Gods kan schuilen, en Hij wekt haar op, niet te handelen lijk de zielen die erin zwemmen, die, God zoeken niet om God maar om de inwendige rust of om den troost in God, of om de volmaaktheid, en zoo geraakt ze tot die heiligheid die haar den Heer als doel in alles doet nemen. Over zee gekomen landt de Zalige aan, in de Woestijn der inwendige afgescheidenheid, waar ze minnelijk nog hooger tot haren Geliefde opklimt en ze komt in den Weg der zalige Vereeniging: tweede trap der mystiekGa naar voetnoot(2). O hoe liefderijk loopt ze in dien weg!... onweerstaanbaar rent ze liefdehijgend verder, altoos verder tot den derden trap: het extatisch leven in de speelhoven der innige omhelzing, van den zoeten minneslaap, en der ontgeesteringGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor den vierden mystieken staat, vereischt de serafijnsche Teresia het gevoelen en het geweten der mededeeling aan het goddelijk leven, en het zien der H. Dievuldigheid. Zeker zijn deze kenmerken in de zalige te bespeuren, maar zoo juist en opvolgentlijk niet dat ze van eerst af in het oog springen. Het woord ‘drievuldigheid’ staat wel niet explicite te lezen, maar toch eenigszins implicite, want de dichter zegt dat de zalige zoo klaar de Godheid zag dat: Hoe sy meer sach Godts rijcke schatten
Hoe sy min kost' die claerheydt vatten.
Het was te claer dat sy vernam,
Sy moest in dat aenschouwen stercke
Toe-sluyten d'oogh-ghemercke.
Hieruit mogen wij wel besluiten, vermits die klaarheid zoo helder was, dat de zalige Gods Drieeenigheid zag. Doch het zien der drie persoonen is alléen nog de hoogste trap der mystiek niet; het is om zoo te zeggen nog maar de dorpel der vierde mystieke woonst. Gevoelt en weet eene ziel dat zij's Heeren leven leeft, dat ze als vergoddelijkt is, dan is zij, en dan alleen, in den hoogsten mystieken staat - het geestelijk huwelijk - getreden. Heeft de zalige dit gevoeld en werd zij vergoddelijkt? Mij dunkt van ja! Eenige verzekens zullen het bewijzen. Van de eeuwige lusthoven wordt ze in 't Paleis der Liefde geleid. Op weg treedt haar 't Bruidegom haar te gemoet: en gansch in hem haer uyt selven nam...
en overgoot (ze) met Goddelycken smaeck...
't Geluck, 't gheniet, 't ghewenscht plaisier
De' die bly siel' Godt worden schierGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
Sy stondt in 't hemelryck der minnen,
Sy was van Godt ghetoghen binnen,
Vol van plaisir, vol van dat vier
De liefde daer sy inne woonde
Daar Godt haer met syn-selven croonde.
Men hadd' geseyd haer goddelyck te wesen.
Sy swom in vollen over-vloet, Godt selver was haer leven.
Van liefde geraakt de zalige in eene minnesmertGa naar voetnoot(1)
Sy haeckte en sy blaeckte, sy vlamde en sy snaeckte,
Door suchthens over veel, quam sy in een ghequeel,
Sy viel met brandende ghemoet
In eene minne-sieckte soet.
En weldra sterft ze in het minneslot: het paleis van Gods liefde. De zaligen begraven ze in den tempel van het goddelijk Wezen en op de uitvaart zingen al de heiligen ‘met die Enghelkens op instrumenten musicale den vrolycken Te Deum laudamus en den blyden Requiem’. En de dichter staakt zijn gezang met den vreugdigen kreet: Requiescat in Pace! Met kunstenaarshand heeft hij in 142 zangen gelierd, liefdegloeiend en teer; hij heeft uitgegalmd wat hij zelf voelde in zijn binnenste en wat hij bij anderen leerde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
Want Pater Lucas was de man om over zulke verhevene zaken met zooveel gloed te schrijven. Hij was een heilige lijk ik reeds bewees en daarbij had hij bij meesters zooals ‘den H. Dyonisius Areopagita, Verselensis, den H. Bernardus, Bonaventura, Rusbrochius, Taulerus, den H. Arphius ende menichte van andere’ ter school geweestGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||
III.De schrijver doet bemerken dat die manier van spreken is ‘in dichte met allerhande verscheydentheydt - en - die termijnen volghens den eisch der materie’. Men moet in acht nemen, gaat hij voort ‘dat elcke wetenschap heeft eenighe eyghen termijnen, oft manieren van spreken, de welcke niet ghebruyckt en worden in die andere, oft wel in eenen anderen sinne. Soo sien wy dat t'ghene dat die Philosophie noemt species, dat noemt de Juris prudentia genus; dat die eene noemt individuum, dat noemt die andere species, ende diergheliicke vindt men in alle andere wetenschappen, maar besonderlijcke in de mystike Theologie, de welcke, handelt seer hooghe verborghen ende onuyt-sprekelijcke Goddelycke saken, de welcke meer raken ende aengaen die hervarentheydt dan de speculatie, ende staen meer in het smaken ende ghevoelen van Godt, dan in argumenten oft discoursen’. Immers ‘onghewone saken’ moeten ‘somtijts met onghewoonelijcke manieren kan spreken’ uitgedrukt worden. Er valt nog een woordje te zeggen over stijl, taal en versbouw. De stijl is heel vloeiend en klaar, overal het welpassend kleedje der vurige, warme gedachten en gevoelens - Wel is waar komt soms eene uitdrukking weer; woorden die de brandende liefde, den minnebrand der Zalige afschilderen worden al eens herhaald; maar hoe kon het anders? Heel het verhaal is gedurig het afmalen eener | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
altijd stijgende liefde; hoe zou men dan in 142 zangen altijd verschillende woorden kunnen gebruiken? Ten andere... de woordenschat van den dichter is ver van armoedig te zijn; bijzonder is hij rijmenrijk. Men ziet dat hij zijn rijm niet heeft moeten zoeken - van zelfs is het uit zijne pen gevloeid. Zijn versbouw loopt soms, niet veel, van de schreef. Om er de maat in te steken moet men nu en dan den klemtoon van een woord veranderen. Op het einde van stroofen stoot men bij tijd, tegen een onregelmatig vers, dat op eene andere maat dan de andere geschoeid staat. Doch men ziet aanstonds dat de schrijver den rythmus der verzen heel wel begrijpt; want zelfs waar zijn versmaat mank loopt wordt men gewaar dat hij nog den rythmus juist heeft, doch dat hij den klemtoon verplaatst. Niemand zal dat verwonderen als men den tijd van Pater Lucas goed nagaat. Dan juist, begon enkel de regelmatigheid in het vers te komen. Wie kent den pennetwist niet tusschen Hooft (die voor vrijheid in den versbouw vocht), en Huyghens (die meer overhelde naar eene strenge gebondenheid). - Beets zegt dat vóór Vondel, klemtoon en rythmus nog niet altijd samenvallen. - Hooft en zelfs Vondel, veranderden verzen (die zij eerst ‘col giudicio dell' orecchie’ verveerdigd hadden) tot eene strengere regelmatigheid, die echter niet altijd meer schoonheid bijbracht. Het ‘heerschen van gladde maten’, mag men volgens Verwey, in dezen tijd nog niet zoeken, - Doch hoe hooger de zeventiende eeuw opklimt, herkent men de veldwinning der ‘gladde maten’ meer. Volgens Dr De Vooys zou de hoofdfactor daarvan waarschijnlijk de studie der klassieken en hun versmaat, zijn. Bredero stond onder geen rechtstreekschen klassieken invloed: ook is zijn vers meer ongebonden dat dit van Anna Roemers die onder klassieken invloed stond. Cats streefde misschien het meest om rythme en maat samen te smelten. Hij wilde ‘Sacht-vloeyende verzen sonder stoot - en stofwoorden’, doch alhoewel hij tegen geen stronkelsteenen stampte, kon hij toch de verveling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
van den bijna altijd eeuwigen zelfden weg niet doen verdwijnen, want een groot deel zijner verzen zijn nìets anders dan ‘tik-tak verzen’ en dat is juist ook geene melodie. Mij dunkt te mogen besluiten dat Pater Lucas in versbouw om zoo te zeggen (met Hooft en Huyghens) zijn tijd vooruit was - want zooals ik reeds beweerde, zijn de onregelmatigheden in maat zoo talrijk niet als bij de andere gewone dichters, en dan nog, waar de maat aan den klemtoon niet beantwoordt, ziet men seffens dat hij den klemtoon verplaatst heeft om de maat te hebben, zoodat ik mag zeggen dat bijna overal de voet en de stap in zijn gedichten zitten. Maar men moet ze kunnen lezen, en wie ‘ze te lezen weet’ - is het - ‘waarlijk niet tot zijne schadeGa naar voetnoot(1). Rythmus en maat bestaan dus bij onzen dichter, maar de klemtoon is soms wat vervrongen. Iets dat nog eenigszins dit alles zou kunnen uitleggen is, dat de schrijver als hij aan 't dichten ging, reeds te voor wist op welk ‘voysken’ de woorden zouden gezongen worden. Hij zal natuurlijk soms zijne woorden op het deuntje moeten meten hebben. Ik weet wel dat zoo iets verrichten tegen den kunstregel is die zegt, dat muziek op woorden moet gemaakt zijn en niet vice-versa, doch hier gelde't geen kunstgewrocht in muziek, maar enkel propagandawerk. Het doel, den waarom van dicht op muziek heb ik reeds doen kennen. ‘Den trant der vaersen’ zal wel nu en dan eens ‘nae den aert’ der melodij geweest hebben. Een vijftigtal jaren slechts na den blijden Requiem wierd de regelmatigheid in den versbouw algemeen. Pels in 1677 voor het eerst kwam met eene theorie af in zijn ‘Horatius Flaccus dichtkunst op onze tijden en zeden gepast,’ en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
Huydecoper vond voor goed de regelen der dichtkunst, waaraan in 't vervolg iedere jonge dichter der 18de eeuw ‘den trant zyner vaarzen’ zou kunnen ‘toetsen’. Ook vinden we de derde uitgaaf (1688) van den blijden Requiem voor wat den versbouw aangaat soms veranderd en op gladderen voet gezet; zooals Die wonder hebb' u te vertellen
is veranderd tot 'k Heb u iets wonders te vertellen, enz.....
Over de taal valt er niet veel te zeggen. Pater Lucas is daarin misschien wel wat achter op zijnen tijd. Hij schrijft nog al fouten, doch ik moet er bij voegen dat men ze in 't algemeen alsdan beging. Hetzelfde verschijnsel als voor den versbouw, vinden we in de derde uitgaaf ook voor de taal. Men ziet aan de verbeteringen welken grooten voortgang onze taal gedaan heeft in eene halve eeuw.
***
Tot nu toe gaf ik in eenige trekken het onderwerp, ik deed taal en stijl... met een woord al het buitenwerk kennen. Na al het materieel, alle bouwstoften getoond te hebben, dient het binnenwerk eens opengedaan en bezichtigd. Ik zal eerst eenige versjes afschrijven, eenvoudig weg, want veel zal ik er niet moeten over zeggen; ieder zal zelf genoeg oordeelen en gevoelen hoe schoon en lief sommige dichtjes zijnGa naar voetnoot(1). De Zalige ontwaart Jesus in de bange Gelhsemani-grot, te gronde liggende. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
Sy sach syn aanschyn oversoet
Wie sal den rouw uyt-spreken?
Bedouwt van water ende bloet
Ter aerden neder leken:
O lijden groot! o droeve smert
Die persse Christi brack haer hert.
O Liefste, riep sy duysent werf,
Myns herten uytghelesen!
Geeft my dat ick van liefde stert
Dat ick ghedoodt mach wesen!
In u en is de sonde niet,
Die u veroorsaeckt dit verdriet.
Ik ben die hebb'verdient die straf
Laet my die perse draghen...
O Christe Salichmaker myn:
Waerom wort u ghegheven
Den kelck vol smerten en de pijn?
Die zyt dat eeuwich leven.
Een weinig verder vindt ze:
Christum aen een colomne staende
Vervult met rouw en smerten suer,
Van boven tot beneden, o bitterheden swaer
In al syn teere leden
Doorhouwen en door sneden.
De Zalige tuurt voort in de speelhoven der Passie en hare oogen vallen op den gekroonden en gehoonden Jezus. Haer herte brack, sy wilde sterven
S'en kost die smert niet schouwen aen;...
Kon ze maar die kroon afrukken! Kon ze Hem bijstaan! Het hert doorvliemd van smert wendt ze hare stappen naar 'nen berg; boven op dien berg staat een kruis geplant en op dat kruis hangt de God-mensch: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
Gheheel van boven tot beneden
Gheworden niet dan eene wonde...
Doorhouwt door kerft van lit tot lit
Met sware bitterheydt omvanghen
Met wreede nagelen doorspit.
En overstelpt van leed, de oogen op den berg van lijden gericht, snikt de zalige: Is dat, riep sy, die ick beminn'?
Is dat myns herten uytghelesen?
O liefste soet die ick hier vin'!
Hoe kan ghedoodt dat leven wesen?
Kont ghy o eeuwich leven sterven?
Die alle dooden leven gheeft;
Kont ghy o eeuwich goet, bederven?
Daer alle goet in salich leeft.
Hoor eens naar het liedje dat die minnende ziel op haar werk zong: Sust mijn ghemoet, swijgt mijne crachten,
Silentium, den Heer is hier:
Vergadert u al mijn gedachten,
Ontfonckt in Godts claer minne-vier....
Wat vreughden zijn in uwe goeden?
Die ghy, o Heer! my gheven wilt!
O weelden soet! o minnevloeden!
T'is wonder hoe ick niet en smilt.
Eenvoudig is de zalige in al hare bezigheden van den dag, ze is overal zedig, overal minzaam en beleefd met iedereen, liefdevol voor den evennaaste; ze kan liefelijk lachen en bevalling spreken op tijd en stond, maar in alles hoort ze de stem van haren hemelschen Geliefde, overal ontwaert ze Hem; eer ze slapen gaat is haar laatste gedacht voor Hem... zelf de slaap kan haar minnend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
hert van Hem niet scheiden, want in haren droom spreekt ze ‘met haren Uytghelesen’
en ze meent in den stroom ‘des Hemels zee te wesen’
En alzoo stillekens aan, stijgt de zalige in volmaaktheid en ze wordt in haeren niet versoncken
van Godts ghenieten droncken,
Ze hunkert naar smert en pijn; niets bekoort haar meer, dan leed en druk; hoe meer iemand haar haat, hoe meer ze hem bemindt. Luister hoe ze jubelend te midden de vernederingen tot den Heer haren ‘Magnificat’ zingt. Het is my goet in dees afgronden,
O goeden Godt te syn ghevonden,
Daer ick dees soete rust' gheniet
Die ghy o Heer! den kleynen biet.
Magnificat mach ick wel singhen,
En met die maeght in vreught ontspringen;
Dăt ū hoŏcheydt met liefde milt
Myn cleynheydt soo voorcomen wilt.
Magnificat den Heer der Heeren!
Magnificat noch duysent keeren!
O goeden Godt t' is al te kleyn!
Al songh' die werelt alghemeyn.
Magnificat dan duysent reysen,
Singht sijnen lof al mijn ghepeysen,
Wort tonghen mijne leden al,
Om Godt te dancken in dit Dal.
Op den Berg der Vrede verzinkt de Zalige al meer en meer in God, en haar hert van geluk overvloeiende, galmt ‘den Gloria’ uit: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
Lof mynen Godt! lof vrede mynder sielen!
Waer in soo overclaer
Mijn erfghedeelten vielen, die vol ghenuchten crielen
Die ghy my schinckt voorwaer vol vreughden wonderbaer.
Gloria in excelsis! moet u wesen
Die my hebt tot des' vreught
O Schepper hoogh ghepresen! uyt duysent uytghelesen
Daer als met nieuwe jeught, mijn siele wordt verheught...
Gloria in excelsis eeuwelijcke!
U toecomt allen lof,
Die in dit hemelrijcke, die in des' blijde wijcke,
Die in dit vrolyck hof, soo troost dit aerdtsche stof.
Deze twee laatste stukskens bezingen den eersten trap der mystiek. De volgende verzen doen ons den tweeden trap: de volle vereeniging met God, kennen. Eens rond middernacht hoort de Zalige eene inwendige stem die haar toefluistert: ‘Ga den bruidegom te gemoet!’ Tot des' insprake soet, tot desen minne-klop
Vloogh met een wackerheydt stracks die bly' sielĕ ōp,
En met ghemoet gheneghen tot die haer innich riep,
Den alderliefsten teghen vol viericheden liep.
Haeren ontblooten gheest met een versmilten soet
Vol minne-lampkens pur viel in dat eeuwich goet:
Heel quam sy een te wesen in den wech daer sy stondt
Met haren Uytghelesen, die haer hert hadd' doorwondt.
Die minnevonken claer, dat vrolyck minne-vier,
Dat in haer beyd' ontspronck vol allerley pleysier
Scheen eene zee der weelden vol allen troost en vreught,
Die twee gheminde stelden in een gheniet verheught.
T'was troost al dat er was, t'was vreught en soeticheydt,
Daer in den Bruydegom de Liefste was gheleydt....
En God dompelt en duikelt de zalige steeds dieper in de zee van genot; Hij voert ze tot den derden mystieken | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
graad, in den speelhof ‘der innige omhelzing waar ze overgoten van wellust uitroept: Wat is in mij?
Die ghy, o Heer'! omhelsen wilt soo bly;....
Haer wierp sy ne'er, en weder ne'er;
Sy riep tot Godt, t'is meer dan ick begheer';
Houwt op, o Heer'! u minne-vloeden,
We'erhouwt den stroom van uwe goeden
Ik sterve van pleysier
We'er-houwt, o Heer'! des' bly' rivier.
Haer stemme was, we'erhouwt, we'erhouwt,
En Godt her-schonck die vloeden duysent fout.
Hoe ze hertstochtig den Heer looft, wen ze in die wellusten baadt, zeggen ons haar volgend loflied: Weest eeuwich goedt ghepresen, van dat my is geschiedt;
Dat ghy my hebt ghewesen daer men wordt in t'gheniet
T'allen stonden verslonden ghevonden, in minne-wonden.
O vreught daer ick verviele! o troost van God den Heer'?
Alleluia mijn siele! wordt in hem meer en meer
T'allen stonden verslonden ghevonden in minne-wonden.
En altijd ‘onversaeyt’ en altijd ‘onghepaeyt’ haakt ze om nog verder in den Heer te verzinken, en eindelijk treedt ze in 't Paleis der Liefde Godts: het huys der minnen: de vierde mystieke woning. Hoe engelachtig zuiver leeft ze daar, gedurig blakende in serafijnschen gloed! De liefde verteert haar teenemaal; van liefde wordt ze dronken en van liefde valt ze, in eene ‘minne-sieckte soet’. Hoe beminnelijk zucht de Zalige tot haren Beminde: Ick sterf'! ick sterf'! om dat ick, Liefste, leef',
Nemt my mijn Godt van my, die my u over-geef'
Ontnemt my mijne pijnen, laet my in u verdwijnen;
Volbrenght toch dat (wat) ick segh', nemt my, o Liefste, wegh:
Ick haeck', ick snaeck', in dit ghedrangh'
Te sterven, die hier leef' soo langh....
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
Laet gaen den adem uyt, mijne oogen, Liefste, sluyt:
Verdobbelt, Liefste, uwen tuck, oft' k'sterf in mijnen minnen-druck
O Liefste helpt my uyt dit leet
Daer my die minne is te wreet.
En die ‘minne-quael’ ‘vol quelende ghedrangh’ brengt ze weldra op het uiterste: Allenskens gingh sy in den Heere wegh...
Sy snaeckte naer den laatsten minne-clop...
Den adem gingh ghedurigh min en min...
Haer herte sprack: het is met my ghedaen
Alleluia mijn Godt! ick scheyde,
Ick comm', ick comm'....
Dit riep sy bly', en in dit soet gheluyt
Gaf haren gheest met vreught volcomen....
De zalige had voor eeuwig den blijden Requiem of de blijde Rust verworven. Als men ze begroef, hoorde men den vrolijken Te Deum weerklinken: Lof hooghen Godt, lof salich eeuwich goedt,
U dancken wy en loven, o blyschap van hier boven
O afgront ryck! o Schepper over-soet
Die sielen al voldoet.
De Zaligen hieven ook den blyden Requiem aan: O Vreught! o ruste langh' ghesocht!
Hier is der sielen wensch volbracht!
Alleluia met melody'!
Alleluia nu siele bly'
Verheught; verheught u seere;
U salich end', u rust' is Godt den Heere:
U dorstigh jaghen is ghedaen
In Requiem laet u den Heere gaen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
O over-blyden Requiem!
Ghecomen zyt ghy nu tot Hem,
Daer ghy naer dorstigh haekte...
Niemand kan, mijns dunkens, die kleurige opvatting, die mooie verzekens, die blakende liefde niet bewonderen! Wierd ooit zuiverder liefde zoo schoon weergegeven? Hoe vurig was toch die tijd, als boekskens lijk de blijde Requiem s'avonds in de huizen luid op, gelezen werden: hoe wisten heilige zielen toch, met behendigheid, hunne hooge gedachten vatbaar te maken voor het ‘commune plebis’, ze duffelden ze in nette kleedjes, deden ze in de herten dringen.
Brugge. Fr. Bertrand, Ord. Cap. |
|