| |
| |
| |
[Nummer 17]
| |
Mireio
MIREIO gaat heimelijk troost zoeken in haar tegengewerkte liefde tot den armen Vincen, naar het heiligdom der H. Maria's. - Zie XIIn zang uit Mireio, en ‘Dietsche Warande en Belfort’ Dec. nr 1904.
Mireio valt. En hare moeder
Snelt toe de tranen in hare oogen;
Zij neemt Mireio op en snikkend vraagt zij haar:
‘Wat scheelt er u? Uw wezen gloeit zoo.
Geen droom is 't die mijn geest benevelt:
Mireio is 't die aan mijn voeten
Hier ligt, mijn eigen kind.’ Zij weent en lacht van smart.
Ik ben het die uw handen druk, ik
Uw vader!’ de ouderling van weedom overstelpt
Verwarmde hare koude handen.
| |
| |
Het nieuws was als de wind gevlogen
Door 't kleine stadje en de bewoners
Vergaarden in 't portaal om 't geen hun stond te doen.
‘Draagt hooger op de zieke, hooger
Van boven in het kerkje; haastig
Drukt eens de relikwien der heilgen aan haar mond,
Laat hare paarsche, stijve lippen
't Gebeente van de heilgen kussen
In de met goudbeslagen rijven.’
En aanstonds nemen twee het stervend meisjen op.
In 't schoone bovenkerkje zijn er
Drie outers en ook drie kapellen
Die de eene op de andere gemaakt zijn in de rots.
De laagste van de drie kapellen
Is 't heiligdom waar de Bohemers
De heilge Sara komen eeren;
De tweede dan bevat het altaar van God zelf.
En op de dunne, lichte pijlers
Staat 't kleine kerkje der Maria's,
Dat in de klare lucht ten hemel zich verheft.
De relikwien, lieve overblijfsels
Die hulp en redding 't volk verleenen
Zijn in de rijven goed gesloten:
De rijven zijn gemaakt uit schoon cypressenhout.
Men opent ze slechts eens per eeuw en
Gelukkig die wanneer men ze opent
De heilge relikwien genaken kan of zien:
Zijn visschersschuit zal gunstig varen
En starrenglans zijn weg beschijnen,
Zijn boomen krijgen vele vruchten
En eens erft zijne ziel het eeuwig hemelgoed.
Een prachtige eikendeur beschermt ook
Dit heiligdom dat zeer vereerd wordt
| |
| |
Door 't volk van Beaucaire en de heele zuiderstreek.
Maar nog niet meest is 't die versterking,
Noch ook het dikke houten portel
Die 't heiligdom van ramp bevrijden
Maar wel de milde gunst des hemels die 't bewaakt.
In de kapel bracht men de zieke
Langsheen den wenteltrap naar boven.
De priester was reeds oud. Hij had een koorhemd aan
Dat sneeuwwit was; hij duwde lastig
De kerkdeur open; allen vielen
Neer op den vloer gelijk de halmen
Van 't korenveld waarop de wind al stormend vaart.
‘O heiligen vol medelijden,
O heilgen Gods, o lieve heilgen,
Hebt medelijden met dit ongelukkig kind,
Hebt medelijden’ bad de moeder
‘Indien gij het toch wilt genezen
Schenk ik u graag mijn gouden borstkruis
En heel de wereld door verkond ik uwen lof.’
‘O heiligen, zij is mijn liefde,
O heiligen, zij is mijn rijkdom’
Zucht meester Ramoun in de duistre, stille krocht
En laat zijn hoofd droef nederzakken
‘O heiligen, zij is onschuldig
En schoon en kinderlijk; het leven
Komt aan Mireio toe, mijn dochter,
Maar ik die afgeleefd en heel versleten ben,
Ik zou het leven kunnen derven!’
En op den vloersteen lag Mireio
Met de oogen toegedrukt en sprakeloos als dood.
Nu liet men 't stervend meisje dragen
Tot boven 't platte dak om 't koeltje
Haar wangen wat te doen verfrisschen,
En boven op het dak ontwaarde men de zee
| |
| |
Want het portaal van 't bovenkerkje
Komt recht uit op het dak des tempels
En boven 't dak ziet men den verren horizont
Die in de verte en aarde en hemel
In blanke schemering vereenigt
De stille lucht en 't eeuwig varen,
Het eeuwig wentelen der nimmer moede zee.
Langs hier ziet men de rustelooze baren
Die onvermoeid elkaar bevechten
En huilend hobbelen naar 't schemerende strand.
Langs daar ziet men een wijde vlakte
Onmeetbaar groot; geen enkele heuvel
Die 't deinend vergezicht belemmert:
Een breede hemel en een eindlooze woestijn.
Mireio stamelt zwakke woorden
Onduidelijk en allen luistren:
‘Ik voel van af de vlakte en voel van langs de zee
Twee adems op mij nederzweven
En de eene is frisch gelijk het koeltje
Dat 's morgens 't geurig ruim doorwasemt
Maar de andre is bitter, scherp en doet mij huiveren’
Zij zweeg. De omstaanders keken allen
Langsheen de zee en langs de vlakte
En zagen op de vlakte een schoonen jongeling
Die naderde met rasse schreden
En 't zandstof opjoeg voor zijn voeten
En recht op 't kerkje van de heilgen
Door 't dik gebladerte der struiken loopend naart.
Vincen! Vincen! de mandenmaker!
Beklagenswaardige, arme jongen!
Zoodra hij van Ambroi, zijn vader had gehoord:
‘Mijn zoon, gij moet er niet op denken
De prachtige esschenhoef te krijgen!’
| |
| |
Liep hij van Valabrego henen
Als een bandiet om haar voor 't laastst nog eens te zien
In brau riep men hem: ‘St. Maria's!’
Noch brau, noch wildernis, noch Rhône
Verlamden 't vluchten naar dien zuider eilandgroep.
Zoodra hij binnen 't stille kerkje
De bleeke menigte daar hijgend
Ontwaart, richt hij zich op de teenen
En roept luidop: ‘Waar is Mireio, toon haar mij!’
‘Zij ligt daar op het dak des tempels
En is wellicht in den doodstrijd!’
Als zinneloos snelt hij de houten trappen op.
En nauwelijks heeft hij Mireio
Bemerkt of heft èn hoofd èn handeu
En dol van smart roept hij in klagen:
‘Waar heb ik het verdiend dat ooit te moeten zien?
Vermoordde ik dan mijn lieve moeder
Die mij het leven heeft geschonken?
Of heb ik in een kerk mijn pijp ontsteken aan
De lamp die brandt vóór Jezus'outer?
Of heb ik mooglijks Jezus'kruisbeeld
Door 't slijk gesleurd gelijk de Joden?
Eilaas! waar heb ik dan dit lijden wel verdiend?
Men weigert mij niet slechts Mireio
Maar nog doet men haar sterven, sterven!’
En hij omhelsde haar. En allen die Vincen
Zoo hartverscheurend hoorden kermen
En die zijn grievend lijden zagen
Gevoelden 't hart van weedom kloppen
En deelden in zijn leed en weenden al te gaar.
En evenals in dalravijnen
De waterval die nedertuimelt
| |
| |
Den herder diep ontroert die droomt op hoogen top,
Zoo rees van uit het kleine kerkje
De stem van 't zuchtend volk ten hemel
En door den tempel galmde 't bidden
Van 't heerlijk lofgebed, door 't zuidervolk gekend:
‘O heiligen, o gij schipvaarsters,
Die onze streek hebt uitverkoren
Om uwe schoone kerk met hoogen toren en
Zeer fijnen bouwtrant hier te plaatsen
Wat kan toch de arme schipper zonder
Uw bijstand op de wijde baren,
Wat kan hij als gij hem geen wind toezenden wilt?
Wat kan de blinde wel verrichten?
Geen kruid bestaat er dat bekwaam zij
Haar droevig onheilslot te keeren in geluk
En sprakeloos zit heele dagen
De blinde 't lijden te overdenken;
O heiligen, schenkt haar 't gezicht weer,
Want duisternis is veel, veel slechter dan de dood!
Vorstinnen van den schoonen hemel
Vorstinnen van de droeve wereld,
Indien gij wilt maakt gij ons vischvangst uiterst goed.
Maar als de zondaarsscharen
Vóór uwe kerk om vrede smeeken -
O schoone bloemen van het Zuiden -
Dan geeft gij hun den vrede als 't hun aan vrede ontbreekt.’
Zoo bad 't godvruchtig volk en luider
Ging steeds de aandoenelijke bede,
En zie! de heilgen doen opeens de ziele maagd
Wat kracht hernemen; op haar wangen
Ziet men een levensblosje komen,
Een glimlach op haar bleeke lippen,
Want 't bijzijn van Vincen was haar een groot geluk.
| |
| |
‘Mijn goede vriend, hoe komt gij herwaarts?’
Zoo sprak zij zacht. ‘Zeg mij, herinnert
Gij u den dag ook nog waarop wij in den hof
Malkander spraken? - Drukt een onheil,
Vlucht naar de heilige Maria 's,
Die alle leed genezen kunnen
En spoedig zult gij ook genezen zijn - zeidt gij.
O duurbare Vincen, o kondet
Gij in mijn hart als in een spiegel
Nu schouwen! Vreugde, vreugde is alles in mijn hart;
Mijn hart stroomt over van de vreugde:
Een overvloed van stil genieten,
Van zaligheid en van genade!
Ik zie het englenkoor van onzen lieven Heer.’
Mireio 's hoofd zonk loodzwaar neder.
Hare oogen staarden in de verte;
Zij scheen in 't diepe van den blauwen hemeltrans
Zoo wondre dingen te bemerken
En zachtjes hoorde men haar spreken:
‘O hoe gelukkig, hoe gelukkig
De zielen die het lijf op de aarde niet meer houdt!
Vincen, zaagt gij die witte vlokken
Vol stralend licht die zij verspreidden?
Oh!’ sprak zij ‘wat schoon boek indien ik nog onthield
Wat zij mij alles straks vertelden,
Indien ik al de lieve woorden
Der heiligen had neergeschreven!’
Vincen hield nu een stond zijn drukke tranen op.
‘Oh! had ik hen gezien, de heilgen!’
Zoo riep hij uit in machtloos klagen.
‘Ik had mij huilend aan hun kleedren vastgeklampt
En had gesmeekt: o hemelingen
Mijn laatste en eenig toevluchtsmiddel,
| |
| |
Rukt de oogen uit mijn hoofd, de tanden
Uit mijnen mond en rukt de vingers van mijn hand.
Maar laat Mireio, mijne lieve,
- 'k Bid u - gezond en gaaf weer worden!’
‘Ziedaar, ze komen weer in 't heerlijk schoon gewaad’
Sprak 't meisje plotselings met vreugde
En rukt met wondre krachtinspanning
Zich uit den schoot van hare moeder
En wijzend strekt de hand uit naar de wentelzee.
Zij stonden allen recht en keken
En hielden hunne hand aan 't voorhoofd
En spraken starend: ‘nu ontwaren wij nog niets
Tenzij daar in de verre verte
Een lichte, blanke streep die aarde
En hemel éen maakt; anders kunnen
Wij niets ontwaren, niets!’ - ‘'t Doet, 't doet, ziet liever maar!
Zij komen op een zeilloos schipje,’
Sprak 't meisje; ‘ziet gij niet hoe 't water
Zich stil en effen maakt waar 't schipje nader komt?
Zij zijn het wel: de lucht is helder
En door het lijzig zuiderkoeltje
Wordt hunne schuit zoo licht gedreven,
De vogelen der zee begroeten hunne komst.’
‘Het arme kind ligt in den doodstrijd:
Wij zien daar op het glimmend water
Niets anders dan de zon die stilaan nederzinkt.’
‘Ja, ja, zij zijn het’ sprak de zieke
‘Mijn blik bedriegt mij niet voorzeker
En 't is als ware 't een mirakel:
Nu vaart hun schipje hoog, dan daalt het weder laag.’
Maar heel ontkleurd is reeds haar wezen,
Zoo blank gelijk een madeliefje,
Waarop de zuiderzon haar gloed gebakerd heeft.
| |
| |
Vincen, door wilde vrees beangstigd,
Zit neergehurkt bij zijn beminde,
Beveelt haar aan de heilge maagd,
Aan de drie heiligen en heel het hemelsch koor.
Er werden kaarsen aangestoken
En met de purperwitte stool kwam
De priester, droeg het Brood waaronder Jesus schuilt
En lei de heilge Hostie neder
Op hare tong. Hij zalfde 't lichaam
Met heilige Olie en met Chrisma
Op zeven plaatsen naar het katholiek gebruik.
Op dezen stond was niets te hooren
In 't kleine kerkje als het oremus
Des priesters. Op den muur viel roode zonnegloed
En in de verte zag men 't glimmen
Van 't duinenzand en van de baren
Die tooverachtig schoon daar speelden
En met een zacht geruisch verstierven op het strand.
Mireio's minnaar nederknielend
Met haren vader en haar moeder
Verzuchtte nu en dan zoo onbeschrijflijk droef.
‘Welaan!’ sprak 't stervend meisje verder
Nu is het scheidensuur geslagen,
Laat ons nog eens de handen drukken!
Ziet, op der heilgen hoofd vergroot de gloriekroon.
En langs de Rhôneboorden komen
De watervogels hen begroeten
En de jasmijnen staan naar hunne schuit gekeerd.
O goede heiligen! Zij wenken
En vragen mij met hen te varen
Daar ik toch niets behoef te vreezen
Dewijl hun schip toch recht ten schoonen hemel vaart.’
Maar meester Ramoun spreekt: ‘Mireio,
Wat baat toch al mijn werk, mijn zwoegen?
| |
| |
Wat baat het mij, indien gij mij verlaten wilt
Want de ijver die mij hielp in 't werken
Kwam voort van u; in drukke hitte
In 't zonnegloeiend akkerbouwen
Voelde ik geen last, omdat ik op u denken kon.’
‘O vader als gij soms een vlinder
Zult 's avonds rond de lamp zien fladdren
Zal het Mireio zijn; de heilgen alle drie
Staan op het dek mij af te wachten:
O ja, wacht nog een oogenblikske
Want traag gaan mijne zwakke voeten.’
Haar moeder weent en snikt: ‘O neen, het is te veel.
Ik wil niet dat gij stervet, stervet,
Ik wil dat gij met mij blijft leven
En als, Mireio, gij dan eens genezen zijt
Dan gaan wij naar uw moei Aurane
En dragen haar een korf vol appels,
Want Baux ligt dichte bij Maillane,
En zijn op éénen dag gemaklijk heen en weer.’
‘Neen, 't is niet ver, o goede moeder,
Maar gij zult wel alleen de reisbaan
Doen moeten; moeder lief, geef mij mijn wit gewaad,
Ziet gij den witten, schoonen mantel
Die op de schouders der Maria's
Blinkt stralend als de sneeuw die 's winters
Zoo vlekkeloos ligt op de heuvels uitgespreid.’
Nu roept de mandenmaker klagend:
‘O gij, de zou van mijne jonkheid,
Zal 't waar zijn dat ik u zoo vroeg zal met den dood
Zien worstelen? O groote heiligen,
Zal 't waar zijn dat gij haren doodstrijd
Gedoogen zult en dat men vruchtloos
Zich op de knieën werpt voor uw genadebeeld?’
| |
| |
Maar op dit hartontroerend klagen
Hoort men Mireio's stem die prevelt:
‘O duurbare Vincen, wat hindert u te zien?
Wat is de dood, die u beangstigt?
Wat is dat woord, tenzij een nevel
Die optrekt bij het klokkenluiden,
Tenzij een droom waaruit men 's morgens vroeg ontwaakt?
O neen, ik sterf niet, neen, maar vluchtig
Stijg ik in 't bootje van de heilgen;
Vaarwel! Vaarwel! wij zijn in volle zee alreeds;
De zee, de schoon-beroerde vlakte
Schijnt mij de dreef die leidt ten hemel
Want zie, de blauwe onmeetlijkheden
Genaken in de verte aan klaren hemeltrans.
Hoe wiegewagen we op het water!
Daarboven in de hemelstarren
Is 't niet zooals op de aard waar reine min den mensch
Verboden is! maar wat, wat hoor ik?
Zijn 't orgelgalmen die daar klinken?’
En eindlijk stierf het meisje zachtjes
En 't hoofd zeeg rustig neer in allerlaatsten slaap.
Een glimlach speelde nog op 't wezen
En 't scheen dat zij nog wilde spreken,
Maar bij het arme kind kwam éen na éen en gaf
Een kruisken op 't aanminnig voorhoofd
Terwijl zij naadrend heel godvruchtig
Een kaars elkander overgaven.
Onthutst, verstomd aanzien hare ouders 't droef tooneel
Ver van haar dood te wanen, meenen
Hare ouders dat zij in verrukking
Aan de aarde ontheven is; zoo'n schrikkelijken slag
Dat kunnen zij toch niet gelooven.
Maar als Vincen bemerkt hoe 't meisje
| |
| |
Haar hoofd heeft laten nederzakken,
Haar blik gesloten heeft, en roerloos is, roept hij:
‘Ze is dood! O ziet gij 't niet? Mireio!’
Als zinneloos wringt hij de handen
Gelijk hij binst zijn werk vaak slappe twijgen wringt
En weenend heft hij dan zijnen armen
Omhoog en stort zijne bittre weeklacht:
‘U zal ik lang, zeer lang beweenen,
Indien ik na uw dood nog langer leven kan!’
Maria's, heiligen des hemels,
Vorstinnen van de droeve wereld,
Indien gij wilt, maakt gij ons vischvangst uiterst goed.
Maar als de zondaarsscharen
Vóór uwe kerk om vrede smeeken -
O schoone bloemen van het Zuiden -
Dan geeft gij hun den vrede als 't hun aan vrede ontbreekt.
(Cant. XII)
|
|