‘Hij bakte al mijn brood,’ zegt hij ‘ik maakte al zijne broeken, en bij dit wederzijds hongerigen spijzen en naakten kleeden, waren wij twee dikke vrienden geworden.’
De kleermaker had van zijnen vader geleerd in geene geesten te gelooven. Zekeren avond laat hij hem door eenen vriend overreden, om zijne ongeloovigheid te voldoen, en meê te gaan naar eene spirietenvergadering.
Hij hoort er de profeten Daniël, Jeremias, Job en Habakuk beroepen, en zij spreken, door middel van eenen kloppenden tafelpoot, over..... 't verleden.
Te vergeefs beroept hij den geest van zijnen vriend Frans Van Zon, deze weerstaat alle macht van het spiritisme, totdat eindelijk verveling den slaap aanbrengt en deze met zoet geweld des kleermakers oogen toedekt en... daar is Van Zon, of liever daar verschijnt de geest van den gewezen bakker seffens.
Hij vertelt den verschrikten kleermaker niets van de andere wereld, maar veel van de ondermaansche, veel ‘van 't geen de menschen dag voor dag bekijken zonder het te zien.’
Hij vertelt zijn eigen dood en begraving, zoo hij die heeft liggen aanschouwen van den overkant van het graf, zoo hij ze heeft afgekeken met geestesoogen. Ontlast u van zijn lichaam waarmeê hij binst zijn leven veel moest zien en hooren... en, om vrede 's wille, zwijgen en verdragen, ziet hij nu en hoort en spreekt hij vrij, met kostelijken humor. Hij weet dat zijn vriend de kleermaker (en de lezer) hem niet meer verraden zal noch kan, en met stiltreurigen glimlach legt hij bloot al de kleine kantjes van der menschen leven onderling, die kantjes die klein blijven tot in 't gezicht van 't ontzaglijk mysterie des doods. Eenmaal stijgt zijn toon, onverwacht en grootsch aandoenlijk, tot de hoogte van zuiver lyrisme in ‘Tranen Gods.’
Wie is er die, ongezien, zijn eigen begrafenis niet zou willen bijwonen, en den buitenkant zien en den binnenkant, het eeuwig kleinmenschelijke, de ‘lacrymae rerum’ van 't gedoe zijn er naastebestaande en vrienden, echte en onechte, bij zulk eene omstandigheid.
‘Alzóó gaat het’ zegt ons Vermandere, en wij zeggen ‘'t Is zoo wáár!’ De toon waarop hij 't zegt blijft vrij van alle bitterheid, en daar weten we hem dank voor, immers omdat een leekske bitterheid zooveel zoets kan bederven.
Dit laatste is me als van zelfs uit de pen gevloden, daar ik dacht op een andere van Vermandere 's werken ‘Waar 't vliegen wil.’ Dáárin, zoo ik goed onthouden heb, verkleurt een bijna onmerkelijk striempje gal, het heldere van den humor; en dat dit nu achterwege blijft is, bij de ruime kunstbegaafdheid van Vermandere, een groote stap vooruit.
‘Van Zon zaliger’ is een schoon boekje. Den schrijver ervan, met welken anderen humorist ook te vergelijken, gaat niet op. Vermandere is zijn eigenzelf, fijn, gevoelig, geestig en goed, met, te zijnen dienste een stijl die leeft en meesleept, vol van echte taalstoffe, geput ter ware bronne, uit het volksleven, te weten.
C.G.