| |
| |
| |
[Nummer 16]
| |
Mowgli
Shere Khan
(Vervolg van bladz. 230)
DAAR kwam op het einde een dag dat Mowgli broeder Grauwbaard, op de aangewezen zate niet liggen zag. Hij monkelde en dreef de buffels langs den gracht naar den dhak-boom die met goudroode bloeisels begroeid stond. Daar vond hij Grauwbaard, met al zijn borstelhaar pijlrecht omhooge.
‘Hij is een maand gedoken gebleven om u van uwe hoede af te brengen. Gisteravond heeft hij onzen jachtgrond gedweerscht met Tabaqui, heetvoets op uw speur,’ zei de wolf, al hijgend.
Mowgli's gezicht trok in. ‘Ik ben niet schuw van Shere Khan, maar Tabaqui is een doortrapte booswicht.’
‘Stel uw hert gerust,’ zei Grauwbaard, en hij dreelde zijn tonge over zijn lippen. ‘Met den valavond, heb ik Tabaqui ontmoet. Nu maakt hij zijn kunste aan de wouwen wijs,
| |
| |
maar hij heeft mij alles verteld, éér ik zijnen rug in twee'n beet. Shere Khan's aanleg is van u dezen avond af te wachten aan de dorpspoorte, u en u alleen. Nu ligt hij in den grooten droogen gracht van de Waingunga.’
‘Heeft hij geëten vandage, of gaat hij ijdel-buiks op roof?’ vroeg Mowgli, want het antwoord op die vraag hield leven of dood in voor hem.
‘Met valavond heeft hij een verken gekeeld, en hij heeft gedronken ook. Gij weet wel dat Shere Khan nooit kan vasten, zelfs niet als er wraak in 't spel is.’
‘O! die zot! die zot! O! dat onnoozelhoofd! Ja, hij at en hij dronk! En hij meent dat wij wachten zullen tot dat zijn tuk uitgeslapen is! Zeg maar, waar ligt hij? Dat wij met tienen waren van ons gelijken, wij zouden hem doodslaan waar hij ligt. Mijn buffels zullen op hem niet losgaan, 't en ware dat zij zijne lucht in den snof kreegen; en ik en kan hun tale niet spreken. Kunnen wij bachten zijn speur niet geraken om zijne lucht te vangen?’
‘Hij heeft langen tijd de Waingunga doorzwommen om zijn reukspoor te breken’, zei Grauwbaard.
‘Tabaqui heeft hem dat wijs gemaakt: uit zijn eigen had hij zulks nooit gevonden.’ En Mowgli bleef, met zijn vinger in zijn mond, staan nadenken.
‘De groote Waingunga-gracht verbreedt en versmelt met de vlakte, schaars een halve mijle van hier. Ik kan mijn kudde door de Jungle wel rondvoeren tot aan 't hoofdeinde van de gracht, en dan neerschieten,... maar hij zal ontvluchten al 't voeteinde. Wij moeten dit einde afstoppen. Zijt gij bij machte, broeder, mijn kudde in twee'n te snijden?
‘Neen ik, misschien,... maar ik heb bekwame hulpe meê.’ En de grauwe wolf liep heen, en droop in een krochte. En zooeven kwam een machtige, grauwe tote, die Mowgli goed kende, boven den grond uitgekeken; en de heete lucht werd vervuld met het jammerlijkste gehuil uit geheel de Jungle, den jachtschreeuw te weten van eenen wolf die te middage op roof gaat.
| |
| |
‘Akela! Akela!’ riep Mowgli, en hij sloeg in zijne handen van blijdschap. ‘Ik diende 't indachtig te zijn, dat gij mij niet en zoudt vergeten. Wij hebben lastig werk op handen. Toe, Akela, snij mij die kudde in twee'n: houd koeien en kalvers bijeen, en scheid ze van de stiers en de ploegbuffels.’
De twee wolven liepen, lange-reek-wijs, de kudde uit en in, die, al snorken en kop-omhooge-steken, in twee benden verdeeld gerocht. In de eene stonden de koei-buffels, met hun kalvers in 't midden, te glarien en te trappelen, veerdig, had een wolf blijven stilstaan, om los te springen en 't leven uit zijn lijf te smeieren. In den anderen hoop stonden de stierbeesten, oud en jong, te snorken en te stampen; maar, ofschoon zij er veel statiger uit zagen, waren zij veel min te ontzien, daar zij geen kalvers te beschermen hadden.
Geen zes mannen hadden de kudde zoo net in twee'n kunnen deelen.
‘Wat nu?’ vroeg Akela, al blazen. ‘Haast u, of ze geraken weder bijeen.’
Mowgli kroop te rikke van Rama. ‘Drijf de stierbeesten heen, links weg, Akela. En gij, grauw-broeder, houd de koeien bijeen, en, zoohaast we vertrokken zijn, jaag ze naar 't voeteinde van de gracht.’
‘Tot hoever?’ vroeg Grauwbaard, al hijgen en snakken.
‘Tot dat gij beide zijden van de gracht hooger ziet opgaan dan Shere Khan springen kan’, riep Mowgli. ‘Houd ze daar staan tot dat wij neer en tegen komen.’ De stiers zetten aan, op het gebauw van Akela. Broeder Grauwbaard kwam voor de koei-buffels staan: ze sprongen naar hem toe en, nakende-bij voorenloopend, leidde hij ze naar 't voeteinde van de gracht, binst dat Akela en Mowgli met de stiers reeds verre links weg waren.
‘Opperbest, Akela!’ riep Mowgli. ‘Nog zulk eenen sprong en zij zullen goed aan den gang zijn. Opgepast, nu! Een snak te veel en de stiers zullen vluchten. Hujah! Dit
| |
| |
is wilder werk dan zwarte rams te verjagen. Hebt gij ooit gedacht dat dit volk zoo rap te beene was?’
‘In den tijd heb ik er nog jacht op gehouden’ sprak Akela, half verstikt van 't stof. ‘Moet ik ze nu in de Jungle jagen?’
‘Ja!’ Jaag maar op! En rap! Rama is razende gram. O, wist ik hem uiteen te doen wat ik van hem vandage vandoen heb!’
De stiers werden verjaagd, rechts ditmaal, en zij stormden in 't krakend boschhout. De andere koei-herderkes, die 't vee wachtten een halve mijle van daar, spouterden naar 't dorp toe met al de vlugheid hunner beenen, huilende dat de buffels razende waren en wegvluchtten. Maar Mowgli's beleg was enkel genoeg. Al wat hij wenschte was met een breeden omweg, al de heuvelen rond, aan 't hoofdeinde van de gracht te geraken om de stiers dan neêrwaards te jagen en Shere Khan tusschen stiers en koeien te vangen; hij wist immers wel dat Shere Khan met zijnen balg vol eten en drinken, bij machte niet zijn zou, 't zij om te vechten, 't zij om de zijden van de gracht op te klauteren.
Nu stilde hij de buffels met der stemme, en Akela, die aan den natocht liep, en behoefde maar één of tweemaal te janken om de achterblijvers op te jagen. Zoo deden zij, in de ronde, eenen langen, langen omweg, om verre van de gracht te blijven en Shere Khan geen vermaan te geven. Op een einde keerde Mowgli zijn verwilderde kudde rond tot aan 't hoofdeinde van den gracht, en hij hield stil op eene gerszode die scherp, naar den gracht toe, nêerhelde. Van op die hoogte kon men, al over de kruinen der boomen, de effene vlakte benêen zien liggen; maar 't geen Mowgli in 't oog had waren de wanden van de gracht en hij zag met veel genoegen dat zij bijkans pijlrecht omhoog schooten, zoo dat de ranken en de slingerplanten die er aan hingen geen grepe zouden geven aan den tijger, was 't zake dat hij uit de gracht wilde.
‘Laat ze een ademke halen, Akela,’ zeid'hij, zijn hand
| |
| |
omhoog stekend. ‘Zij hebben hem nog niet gesnoven. Laat ze wat rusten. Shere Khan wil ik mare geven, wie tot hem komt. Hij zit in de trape!’
Hij lei zijn handen om zijn mond en zond zijnen schreeuw in den gracht: het was lijk schreeuwen in eenen duiker en de weerklank botste van de eene rotse tegen de andere.
Na langen tijd kwam er een haperend, slaperachtig geluid uit de gracht, immers 't gegrol van een tijger die, met het eten in zijn kele, wakker schiet.
‘Wie roept daar?’ vroeg Shere Khan, en een prachtige pauw kwam, scherp schreeuwend, uit de gracht opgevlogen.
‘Ik, Mowgli. Op, veerze-roover! 't Is tijd dat gij naar den rotsbank komt. Vooruit, Akela! Jaag ze beneden, de gracht in! Toe, Rama, toe!’
De kudde haperde een oogenblik op den rand van de leegte, maar Akela gaf met volle macht zijnen jachtschreeuw, en zij schooten vooruit de eene na de andere, lijk stoomschepen langs eenen stortstroom, en 't zand en de steenen spetterden in 't ronde. Eens aan den gang was er geen nood dat zij zouden stilhouden, en eer dat zij volop in 't bedde van de gracht waren, speurde Rama de lucht van Shere Khan en stak hij de trompe.
‘Zoo! zoo!’ riep Mowgli, van op zijnen rug. ‘Nu hebt gij het vast!’ En 't was een geute zwarte hoornen, schuimende muilen en verwilderde oogen die diep in de gracht robbelden, even als boomtronken die neêrtuimelen als het vloed is. De zwakste buffels werden aan den kant gedrumd, tegen de wanden van de gracht, en stonden tusschen de ranken te spartelen. Zij kenden 't werk dat op gang was, den schribaren stormloop eener buffelkudde, waartegen geen tijger bestand is. Shere Khan vernam 't donderend getrappel hunner hoeven, raapte zijn lijf op, en trakelde neêr in de gracht, kijkende rechts en links of hij geen uitvlucht en vond; maar de wanden schooten steeg op, en, nog bezwaard door zijn eten en drinken, wist hij geen weg met zijn eigen, en was hij tot alles
| |
| |
eerder dan tot vechten bereid. De kudde spetterde door den poel dien hij even verlaten had, al loeiend dat het helmde in de enge splete.
Mowgli hoorde van verre de koeien tegenbeurelen aan 't voeteinde van de gracht, en hij zag Shere Khan weêrkeeren: de tijger wist immers, indien het zoo verre kwam, dat het veiliger was de stiers, dan de koeien met hun kalvers, te keere te gaan. En dan voelde Mowgli dat Rama stampte, stronkelde, en weer voortvoer al terden op iets dat zacht was, om dan, met al de stiers op zijne hielen, te midden in de andere bende te stooten, wijl de zwakste buffels van den grond opgeheft werden door 't geweld van den bots. Met den ruk van dien stormloop werden beide kudden, stekkend en stampend en snorkend, in 't open veld gedreven: Mowgli wachtte zijnen tijd af, liet hem dan van Rama's nekke neergletsen, en sloeg al derschen links en rechts hem, met zijnen stok.
‘Toe, Akela! Jaagt ze van hier! Smijt ze uiteen, of zij vechten tegen elkander. Drijf ze weg, Akela! Hai, Rama! Hai, hai, hai! mijn kinderen al! Zoete nu, zoete! De vlage is over!’
Akela en Grauwbaard liepen over end weder, nijpende in de beenen der buffels, en ofschoon de kudde keerde om nog eens de gracht op te stormen, gelukte Mowgli erin Rama van kante te wenden, en al de andere volgden hem op naar de zompen.
Shere Khan had geen trappelen meer noodig: hij lag dood, en de wouwen kwamen reeds naar zijn romp afgevlogen.
‘Broeders, hij is de dood van een hond gestorven,’ zei Mowgli, en hij zocht naar het mes dat hij altijd, in een scheede, rond zijnen hals droeg, nu dat hij onder de menschen leefde. ‘Nooit had hij den strijd durven aangaan. Wallah! Zijne huid zal schoone doen op de Gilderots. En nu, haastig hand aan 't werk geleid.’
Een knaap, door menschen opgekweekt, zou er nooit van gedroomd hebben een tijger van tien voet zijn vel af
| |
| |
te stroppen; maar Mowgli wist beter dan iemand waar de huid van een dier vast ligt en hoe zij los te krijgen is. Toch, was het lastige arbeid, en Mowgli zat daar een stonde lang te kerven, te trekken en te stenen, wijl de wolven hun lillende tonge uitstaken, of bijkwamen om te snokken als 't Mowgli gebood.
Nu viel er een hand op zijn schouder, en opkijkende zag hij Buldeo, met zijn roer. De kinderen hadden in 't dorp de vlucht van de buffels verteld, en Buldeo had uitgezet, gestoord en al te bezorgd om Mowgli te verwijten dat hij de kudde niet wel bezorgd had. De wolven trokken weg, zoo haast zij den man zagen aankomen.
‘Wat zot spel is dat hier?’ zei Buldeo, vergramd. ‘Meent gij dat gij eenen tijger kunt vlaân? Waar is 't dat de buffels hem doodden? 't Is de lamme tijger, zie, en zijn hoofd is mij honderd rupies weerd. Nu, nu, wij zullen 't onverlet laten, dat gij de kudde hebt laten wegloopen, en misschien wel geef ik u een van de rupies die 'k voor de huid, als belooning, te Khanhiwara zal trekken.’
Hij snuisterde in zijn onderlijf achter vlintsteen en staal, en hij stoop om Shere Khan zijnen baard te verschoeperen. Meest al de ingeborenen, die in Indië op jacht gaan, verbranden den baard van den tijger, uit vreeze dat zijn ziele in hun lijf zou verkeeren.
‘Hum!’ zei Mowgli, half in zijn eigen, daar hij de huid van een voorpoot afsloofde. ‘Zoo dat gij met de huid naar Khanhiwara zult gaan, om den loon, en dat ik misschien een rupietje zal krijgen. Maar 't ligt alzoo in mijnen zin dat ik de huid tot eigen gebruik vandoen heb. Laat af, oude pruttelaar, en weg met dat vuur!’
‘Ja, 't is alzoo dat gij den opper-weiman van 't dorp aanspreekt? Uit louter toeval en door de dwaasheid der buffels zijt gij aan de dood van den tijger gerocht. Hij had even geëten; anders ware hij binst dien tijd twintig mijlen verre gegaan. En gij kunt hem aleens niet behoorlijk villen, kleine schooier, en ik, Buldeo, 'k zou mij laten heeten zijnen baard niet af te branden! Weet ge wat ge
| |
| |
krijgen zult, Mowgli? Geen rosten anna van den loon, maar een duchtig pak slagen. Laat af van den romp!’
‘Bij den stier die mij vrijkocht,’ sprak Mowgli, die te weeg was den schouder te vlaân, ‘zal ik hier, geheel den noen, moeten staan babbelen met dien ouden aap? Hier, Akela! Die man steekt mij tegen.’
En Buldeo, die nog gestopen stond over Shere Khan's hoofd, vond zijn zelven liggen spartelen in 't gers, met eenen grauwen wolf op hem, binst dat Mowgli voortging aan 't villen, alsof hij alleen in Indië ware geweest.
‘Zoo, zoo!’ zeid' hij tusschen zijn tanden. ‘Gij hebt overschot van gelijk, Buldeo. Zeker is 't dat gij mij geen anna van uwen loon zult geven. Daar is een oude veedte tusschen dien lammen tijger en mij, een zeer oude veedte, en... de zege is mijn!’
Om de waarheid te zeggen, ware Buldeo tien jaar jonger geweest, en had hij den wolf in het bosch ontmoet, hij zou den worp gewaagd hebben, met Akela; maar een wolf die een manneke te gebo' stond, dat op zijn eigen veedte voerde met menschenetende tijgers, kon geen gewoon dier zijn. Ja, dacht Buldeo, 't was tooverij en wichelkunst van den ergsten aard uit, en hij wist wonder of het beeldeke dat hij om zijnen hals droeg hem zou beschermen. Hij lag daar, zoo stil als dood, en elken oogenblik verwachtte hij er zich aan, dat Mowgli ook in tijger zou veranderen.
‘Maharaj! Groote koning,’ sprak hij op een einde, met heesche, vezelende stem.
‘Goed,’ zei Mowgli, zonder zijn hoofd te draaien, maar al een weinig hutsen.
‘Ik ben oud van jaren, en ik wist niet dat gij iets meer waart dan een gewoon koeiherderke. Mag ik opstaan en vertrekken, of zult gij uwen dienaar gebieden mij in stukken te scheuren?’
‘Ga, en de vrede zij met u. Maar op een naaste, moei u met mijn roof niet meer. Laat hem los, Akela.’
Buldeo pikkelde weg naar het dorp, zoo rap hij rekken kon, kijkende nu en dan over zijn schouder, of Mowgli in geen schikbaar verkeersel zou veranderen.
| |
| |
En als hij in 't dorp toekwam, haalde hij een vertelsel uit, waar wichelkunst en tooverij en heksenwerk in gemengd waren, en waar de priester ernstig op stond te luisteren.
Mowgli deed voort aan zijn werk, maar 't was nabij valavond eer hij en de wolven den grooten, prachtigen pelsrok van 't lijf gestroopt hadden.
‘Nu moeten wij dit hier wegsteken, en de buffels naar stal drijven. Help ze mij naar huis doen, Akela!’
De kudde keerde noesch af in 't mistig dumsteren. Als Mowgli dicht bij 't dorp gekomen was, zag hij lichten en hoorde hij, in den tempel, hoornen blazen en klokken luiden. De helft van 't dorp scheen hem af te wachten aan de poorte.
‘'t Is zeker omdat ik Shere Khan gedood heb,’ dacht hij in zijn eigen; maar een vlage steenen kwam rond zijne ooren geschuifeld, en de dorpelingen tierden: ‘Tooveraar! Wolvengebroed! Jungle-duivel! Haast u van kante! Weg van hier, of de priester zal u weêr in wolf doen vergaan. Schiet, Buldeo! Schiet!’
't Oud roer ging af met 'nen buisch, en een jonge buffel huilde van 't zeer.
‘Ook tooverij!’ schreeuwden de dorpelingen. ‘Hij kan kogels afkeeren. 't Was uwe buffel, Buldeo.’ ‘Wat is dat nu?’ zei Mowgli, verwilderd, als hij de steenen dikker zag vliegen.
‘Zij trekken danig wel op ons Gilde-volk, deze uwe broeders,’ zei Akela, statig op zijnen hurk zittende. ‘Indien ik 't bedied van de kogels versta, 't ligt in mijn gedacht dat zij u willen buitensteken.’
‘Wolf! Wolvenjong! Weg van hier!’ riep de priester, en hij zwaaide een spranke van de heilige tulsi-plante.
‘Weêral? Laatstmaals was't omdat ik man was. Nu is't omdat ik wolf ben. Kom, Akela.’
Een vrouwmensch, Messua, te weten, kwam voor de kudde geloopen en riep: ‘O, mijn kind, mijn kind! Ze zeggen dat gij toovert en dat gij, naar wensch, u in een dier
| |
| |
kunt verkeeren. 'k En geloof het niet, maar ga weg of zij zullen u dood doen. Buldeo zegt dat gij een wichelaar zijt, maar ik weet, ik, dat gij Nathoo's dood gewroken hebt.’
‘Kom terug, Messua!’ tierde de menigte, ‘kom terug, of wij zullen u steenigen.’
Mowgli schoot in een kleinen, korten, grijnzenden lach, want een steen had zijne mond getroffen. ‘Loop weg, Messua. 't Is al van dien zotten klap, dien zij 's avonds rond den grooten boom uiteendoen. Ten minste is de schuld van de dood van uw kind betaald. Vaarwel, en haast u, want hun buffels zullen komen binnengevlogen, sneller dan hun baksteenen. Ik ben geen heksenlooper, Messua. Vaarwel!’
‘En nu, nog eens, Akela,’ riep hij. ‘Jaag de kudde binnen.’
De buffels waren angstig genoeg om in 't dorp te geraken. Zij hadden 't gehuil van Akela schaars van doen, want zij stormden, gelijk een rukwind, de poorte bin, de menigte rechts en links uiteenjagend.
‘Rekent en telt ze!’ riep Mowgli misachtend. ‘En kijkt of ik geen gestolen heb. Telt ze, want uw kudde wacht ik niet meer. Vaartwel, gijlieden menschenkinderen. Gij hebt het Messua te danken dat ik met mijn wolven niet binnenkome om u op en neêr uw straten te drijven.’
Hij keerde zijne hielen en ging henen met den eenzaat; en als hij boven zijn hoofd de sterren zag pinkelen, was hij gelukkig. ‘'t Is uit, Akela, met dat slapen in trapen. Laat ons de huid halen van Shere Khan, en weggaan. Neen, wij zullen 't dorp geen kwaad doen, want Messua was minzaam te mijwaart.’
Als de maan over de vlakte in den melkwitten hemel oprees, zagen de vergruwde dorpelingen Mowgli, die met twee wolven achter zijne hielen en een bundel op zijn hoofd, wegbeende op dien aanhoudenden wolvendraf, die de verre mijlen verslindt als vuur. En zij luidden de klokken en staken den hoorn met wassend geweld; en Messua kreesch en Buldeo vernestelde zoodanig den inhoud van
| |
| |
zijn tegenkomsten in de Jungle, dat hij uitging met zeggen dat Akela recht stond op zijn achterpooten en klapte lijk een mensch.
De maan was aan 't ondergaan als Mowgli met zijn wolven aan den heuvel kwam van de Gilde-rots, en zij hielden stil aan moeder Wolf's kelder.
‘Ik ben uit de menschen-gilde buiten gestoken, moeder,’ riep Mowgli, ‘maar ik heb de huid van Shere Khan meê, en ik ben van mijn woord.’
Moeder Wolf kwam stijf beende uit den kelder gekropen, met haar jongen bachten haar, en als zij de huid aanschouwde, gloeiden hare oogen.
‘Dien dag dat hij met zijn hoofd en zijn schouders in 't gat van dezen kelder geschoord stond, op jacht naar uw leven, kleine puid, - dien dag heb ik hem voorzeid dat de roover zou beroofd zijn. 't Is wel besteed.’
‘Ja 't klein broerke, 't is wel besteed,’ sprak een diepe stem in 't kreupelhout. ‘'t Was zoo eenig voor ons, in de Jungle, zonder u,’ en Bagheera kwam tegen Mowgli's bloote voetjes geloopen.
Zij klauterden te samen de Gilde-rots op, en Mowgli spreidde den pelsrok open, op den effenen steen waar Akela plag te zitten, en hij nagelde hem vast met vier bamboo-pinnen. En Akela ging er op zitten en gaf den ouden roep tot de Gilde: ‘Kijkt wel, o wolven! Kijkt wel!’ recht zoo hij geroepen had, den eersten keer dat Mowgli daar gebracht werd.
Sedert Akela afgesteld werd, waren de wolven immer zonder leider gebleven, roovende en vechtende naar eigen beliefte. Maar uit gewoonte kwamen zij, op het geroep, toe. En sommige die in de vallen gezeten hadden, waren lam; sommige waren geschoten geweest, en liepen kreupel; andere waren schurftig door den slechten kost, en andere nog misten. Maar al die overgebleven waren, kwamen ter Gilde-rots, en zij zagen de huid van Shere Khan uitgestrekt over de rots, en zijn reuzenklauwen die slingerden aan de tuiten der ijdele, slingerende pooten.
| |
| |
‘Kijkt wel, o wolven! Ben ik van mijn woord?’ sprak Mowgli. En de wolven basten van ja, en een van hen, die geheel in slunsen hing, huilde:
‘Leid ons van her, o Akela. Leid ons, gij menschenkind, want wij vergaan van die wetloosheid, en wij mochten van her een vrij volk zijn.’
‘Niet te doen,’ ronkte Bagheera, ‘'t en kan niet zijn. Dat gij met voedsel opgestopt waart, gij zoudt weder razende worden. 't En is voor nieten niet, dat gij 't Vrij Volk genoemd wordt. Gij hebt voor uw vrijheid gevochten, en g'hebt ze. Eet ze nu op, o wolven!’
‘Menschen en wolven hebben mij buiten geworpen,’ zei Mowgli. ‘Nu ga ik alleen op roof in de Jungle.’
‘En wij gaan meê met u, op jacht,’ zeiden de vier wolvenjongen.
Zoo dat Mowgli, van dien dag aan, met zijne vier wolvenbroeders, in de Jungle op roof ging.
Dr Lauwers
|
|